gebooren te Haarlem, in het voorste gedeelte der jongstvoorgaande Eeuwe, hoewel, oorspronklijk, tot de beoeffeninge der Geneeskunde bestemd, wierdt, egter, door de drift der natuure genoopt, een bekwaam Schilder. Zijn Vader, hoewel een handwerksman, als die zich geneerde met het maaken van Lijsten van Ebbenhout, in zijnen leeftijd van algemeen gebruik, zo tot randen van schilderijen als tot andere oogmerken, schijnt, nogthans, een Man van eenige middelen geweest te zijn.
Althans zondt hij zijnen Zoon JAKOB op ’t Latijnsche School, met oogmerk, zo als boven is gezegd, om hem zich op de Geneeskunde te doen toeleggen. Hij voldeedt, in zo verre, aan dit oogmerk, dat hij, eerlang, bekwaam wierdt geoordeeld, de kunst te mogen oeffenen. Om daar mede zijn voordeel te doen, zette hij zich neder te Amsterdam. Nevens de Genees- schijnt hij ook de Heelkunde gepaard te hebben. Immers vindt men wegens hem aangetekend, dat hij verscheiden heelkundige bewerkingen, met lof en een goeden uitslag, heeft verrigt.Intusschen, zo als boven is aangekondigd, was de Schilderkunde bij hem eene kragtig werkende natuurdrift. Daar aan besteedde hij al den tijd, welke hem, van zijne hoofdbezigheid, overschoot. Zelf schijnt bij, in ’t laatste tijdperk zijns leevens, welk hij in zijne Geboortestad heeft gesleeten, daar van zijn hoofdbedrijf gemaakt te hebben. Gelijk de meeste Schilders, zo hadt ook RUISDAAL eenen smaak, hem bijzonder eigen. Deeze viel op het schilderen van Landgezigten, zo in- als buitenlandsche, vooral de zulke, in welke hij loopende, ruischende of nederstortende wateren wist te brengen. Dus wist hij een voorkoomen, als of het leeven hadde, te geeven aan water, al schuimende en bruischende, van den eenen rots op den anderen nederstortende.
Het zelfde voorkoomen gaf hij aan de onstuimige Zee, klotzende tegen klippen en duinen, of onder de gedaante van zo genaamde brandinge. Onze Schilder- en Geneesheer overleedt te Haarlem, in den Jaare 1681. Hij is nooit getrouwd geweest. Een Vaderlievend hart, en dus, althans in zo verre, een lofwaardig karakter, moet hij bezeeten hebben, indien ’t waarheid zij, ’t geen van hem verhaald wordt, te weeten, dat hij zich de geneugten van ’t gehuwde leeven ontzeide, alleen met oogmerk, om daar door te meer hulpe te kunnen bieden aan zijnen ouden Vader, wiens tijdlijke zaaken, in den klimmende Ouderdom, minder gunstig stonden.