Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

voituur (voiture)

betekenis & definitie

1. Door paarden voortgetrokken voertuig, bep. bestemd of ingericht tot het vervoer van pers.: rijtuig, wagen, koets.

’s Avonds in mijn bed kost ik er niet van in ’t slaap geraken. Ik zag niks anders meer dan voituren en automobiels, CLAES 1960, 26.

Dat is begonnen als werkman ... en nu rijden de zonen in een voituur met een koppel paarden, DE PILLECYN 1962, 72.

Onze moeder las Pallieter niet, maar ik moest het haar van naald tot draad vertellen en uitleggen hoe ik er toe gekomen was dit boek te schrijven. Wij spraken er lang over en zij zegde: „Doe voort, manneke, zij zullen u nog in een voituur rondrijden”, LIA TIMMERMANS 1962, 17.

2. Ter aand. van versch. motorrijtuigen, rijtuigen die door elektriciteit e.d. worden voortbewogen. Inz. in toep. op een (personen)auto, wagen; vaak ook scherts, ter aand. van een grote, luxueuze personenwagen.

En als de klas uit was dan gingen wij auto’s kuisen op straat maar veel mensen zeiden blijf van mijn voituur af, VERSTEYLEN 1964, 81.

Een oude vrouw stapte in de tram ... „Ik kan geen duizend frang wisselen, kind.” „Maar mijn broer ligt in het ziekenhuis”. „Ge zult zelf moeten gaan wisselen, mens. Stap maar van mijn voituur”, LAUWENS 1973, 38.

Te koop: aanhangwagentje voor voituur, gesloten kap, ook afneembaar, Reklamegids 1/6/1978.

Als jij geen Frans durft praten om een andere weg te vragen dan doen we het. We laten ons voituur hier en we gaan te voet, Nieuwsblad 1/7/1980.

3. Kinderwagen; - (w.g.) invalidewagen, rolstoel.

’t Is kermis bij grootmoeder en ik neem Eentje mee in zijn nieuw voituurke. - Laat het kind thuis, zeggen mijn zusters. De mensen zullen denken dat het uw kind is, VERMEYEN 1947, 81.

Moest een verzeilde dronkaard ergens van een baron bazelen, die zogezegd kinds geworden is van bij de wijven te lopen en die men nu in een voituurke rondsjouwt, dan hoort dat geen sterveling, TEIRLINCK 1952, 2, 214.

Opm.: In de standaardt. volledig vero. (freq. 0).

Sam.: kindervoituur, kinderwagen (Hij ... toerde fier rond met zijn jongste broertje in het kindervoituurke, BROUNS 1951, 15. Gentenaar 12/5/1977);

- luxevoituur, (gemeenz.) personenauto (in tegenst. tot een vrachtwagen e.d.) (Heel de straat stond vol luksvoituren met twee policen bij, VERSTEYLEN 1964, 91);
- poppenvoituur, poppenwagen.

< >