Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

petieter (patieter, pietieter, petietje, patietje)

betekenis & definitie

1. In ’t alg., ter aand. van iets kleins; in ’t bijz.: klein kind; peuter, kleuter.

Oom Jan kan zijn ooren en zijn oogen niet geloven dat zoo’n kleine petieter als Kiki al lezen kon, en zoo netjes, zoo precies, zoo op den juiste toon, CLAES 1925, 101.

Weet ge hoe er twee gered zijn, twee heel kleine kindjes van eenige weken? Gelijk Smoutebolleke, van wie ik u al heb verteld: in den stoofpot. De stoof was juist leeg en koud, de moeders stopten er rap hun kleinratteken in, zetten er het deksel weer op en de kleine petieterkens schreeuwden wel, maar de moeder, de vader en de groote kinderen riepen allemaal zoo hard tegen de soldaten, dat die de schreeuwkens niet hoorden, WALSCHAP 1935, 34.

2. Ben. voor de pink, inz. in vingerrijmpjes.

De eerste heeft een koe gekocht ..., de vierde heeft ze opgeêten, en het klein petieterke heeft ze uitgescheten! Uit een bekend kinderrijmpje.

< >