Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

krevelen (krafelen, kreffelen, kruifelen

betekenis & definitie

1. Zich vlug en min of meer moeizaam, wriemelend bewegen: krabbelen, scharrelen.

Hij kwam, struikelde, haakte zich aan mijn netzak vast: alles rolde dooreen over het gaanpad, ajuin, appelen, sinaasappelen, wortels en een rode kool. Hij kruifelde recht, lachte en raapte de groenten en het fruit voor mij op, GRONON 1958, 35.

Toen ik de stemming van vroeger had terug veroverd en barstte van wilde levensvreugde, waggelde ik dronken naar de lavatory. En toen ik me daar in de spiegel knipogend wou identificeren met de verfomfaaide en fidele dronkaard van vroeger, keek hij mij aan met zijn vaste en gloeiende blik. Bleek en ontdaan krafelde ik terug naar boven, en vluchtte naar huis. Ze keken me allen vreemd aan, LEBEAU 1962, 167.

2. Kriebelen, jeuken.

Afl.: gekrevel, gekriebel, (ge)jeuk, gewriemel (Zij liepen terug waar de boot lag ... toen Cloet hen toeriep: - Langs hier. Ik hoor gekrevel! STREUVELS 1964, 69); - krevel (Wdl.), kriebel, jeuk, ook: gevoel van onrust; de krevel hebben, niet kunnen stilzitten; krevelig, onrustig, prikkelbaar; kreveling (Wdl.), krabbeling, gescharrel; kriebeling, jeuk.

< >