Gepubliceerd op 28-08-2022

Rijpingstijd, geestelijke

betekenis & definitie

Tussen de periode van de kinderlijke geest-in-knop en het volwassen-zijn ligt de geestelijke rijpingstijd, bij jongens onzer streken van ± 14–22 jaar, bij meisjes van ± 13–19 jaar. De intrede in de rijpingstijd geschiedt meestal langzamerhand, een enkele maal echter vrij plotseling en is merkbaar aan de terughoudendheid van het betreffende kind tegenover volwassenen, aan een koppige drang naar zelfregering en aan de behoefte om naar vrije verkiezing het eigen zieleleven aan te vullen met wat in anderer levens (of in het leven van één ander) als aantrekkelijk wordt beschouwd.

De vele verschijnselen van deze ontwikkelingsperiode zijn steeds aan het lichamelijk rijpen toegeschreven (uitbouw van het centraal zenuwstelsel, rijping der geslachtsklieren) en staan hiermee ook ongetwijfeld in nauw verband. Waar dit echter nog geenszins tot een duidelijk inzicht in het merendeel van bedoelde verschijnselen leidt, is het voorshands beter, het zieleleven, zoals het zich in deze jaren vertoont, op zichzelf te beschouwen, daarvan enkele belangrijke kentekenen te beschrijven en te laten zien, welke waarde deze voor de geestelijke rijping bezitten.

Spranger („Psychologie des Jugendalters”; in het Ned. vertaald) noemt drie kentekenen: 1°. de ontdekking van de opzichzelf staande wereld van het ik; 2°. het langzamerhand vormen van een levensplan; 3°. het ingroeien in de diverse levensgebieden. – Men zou kunnen spreken van het wenden van de geestesblik 1°. naar binnen, 2°. naar voren (in de tijd) en 3°. naar alle zijden (in de buitenwereld), tezamen met het voortdurend pogen om de in en buiten zichzelf gevonden waarden te beproeven en te schiften, teneinde met de uitgezochte de ziel te bekleden en haar een richting in het aardse leven te wijzen.

Ch. Bühler („Das Seelenleben des Jugendlichen”, 5e druk, Jena 1929), die de rijpingstijd meer van biologisch standpunt beschouwt, neemt als belangrijkst verschijnsel het „Ergänzungsbedürftige” aan: het individu is in zijn eenzaamheid onrustig, opgewonden en vaag-verlangend; het ik moet zich opensluiten voor de ontmoeting met een jij.

Spranger ziet meer de wordende culturele mens van ons werelddeel en onze tijd en wel hoofdzakelijk de groeiende jongen; Ch. Bühler ziet meer, wat bij ieder rijpend mens, primitief of beschaafd, voor de hand ligt en ondanks alles blijft liggen (tegenwoordige maatschappelijke en zedelijke eisen ten spijt); zij bestudeerde echter vooral het opgroeiende meisje.

Van Ch. Bühler nemen wij de hoofdstadia van de rijpingstijd, puberteit en adolescentie over: het eerste gedeelte van de geestelijke rijpingstijd, parallel gaande aan het lichamelijk rijpen, noemen wij puberteit; het tweede gedeelte na het lichamelijk rijpen: adolescentie. De grens tussen beide gedeelten ligt ongeveer in het 17e levensjaar.

Gedurende de geestelijke puberteit en speciaal in het eerste jaar gevoelen de rijperen (aldus Ch. Bühler), „dat hun wezen onverkwikkelijk, hun gedrag lelijk is; zij gevoelen, dat hun egoïsme en hun liefdeloos, humeurig optreden niet te rechtvaardigen zijn; zij willen anders zijn, maar hun lichaam en hun wezen gehoorzamen hen niet. Deze rijperen moeten zich uitwoeden, vloeken en spotten, zelfs al bemerken zij zelf het groteske en het weinig verheffende van hun doen en laten …. Dan echter komt de trots. Onverstandig berispen en honen van volwassenen maken, dat zij in verzet komen: zij kunnen er immers niets aan doen; wat er nu in hen gebeurt, overkomt hun eenvoudig! Maar wacht maar: nu willen ze juist zijn, zoals ze zijn! Ook is mogelijk, indien een meer receptieve aanleg of bijzondere zedelijke of religieuze motieven de afweer van de trots niet laten opkomen, dat een diepe moedeloosheid ten aanzien van de eigen slapheid en slechtheid geboren wordt, een afkeer van zichzelf, vergezeld van grauwe melancholie en vijandschap met het leven.

„Bij trots en afkeer komt de eerste prikkel van geheime driften, waardoor het schuldgevoel wordt versterkt; deze driften willen verleiden tot het buitenissige, verbodene en geheime, in ieder geval tot andere dingen dan, die door het gewone, regelmatige en keurige leven van iedere dag gegeven worden. Deze andere dingen schijnen rust te beloven; ongehoorzaamheid, het zich uitwoeden, het verbodene schijnen bevrediging voor te spiegelen …. Of het hierbij blijft en hoe het verder gaat, is afhankelijk van de invloeden, welke in deze tijd op de rijperen worden uitgeoefend. De macht van deze invloeden is groot; ze bepalen de doelstelling van den rijpere, die hem noopt, uit zijn onvriendelijk leventje weg te komen en voor de eerste maal zelf een nieuw leven te vormen. Ondanks dit pogen, dat op het leven en de toekomst is gericht, blijft het levensgevoel van den rijpere nog lange tijd negatief; hij voelt zich bij zijn worden en willen in nood; hij voelt zich eenzaam en vreemd in een omgeving, welke àf en geordend is, zelfs dikwijls eenzaam en vreemd in de kring van rijperen van zijn eigen leeftijd, indien hun groeirythme anders is. Daarbij komen vele teleurstellingen ten aanzien van mensen, samenleving en gebruiken, het noodzakelijk gevolg van het beter begrijpen van wat er gebeurt. Overal wordt het negatieve ervaren en alles schijnt bedorven, gebrekkig en troosteloos te zijn.” („Das Seelenleben des Jugendlichen”).

Langzamerhand komt de ommekeer, welke hiermee begint, dat de rijpere ontvankelijk wordt voor nieuwe vreugden, welke hem vroeger niet bekend waren. In de eerste plaats: zin voor de natuur, het bewust beleven van het geluk en de schoonheid van de natuur. Daarnaast: de wereld van de waarden, in kunst en wetenschap besloten. En tenslotte: de liefde, doelbewust op een aanvullend jij gericht, nadat ze zich lange tijd als een onzeker goed geopenbaard heeft.

„Het dient echter te worden vermeld, dat aan de puberteit wel degelijk lichtzijden en aan de adolescentie schaduwzijden zijn. Drang naar daden en enthousiasme, Schwärmerei en stormachtige liefdesbetuigingen zijn zeer duidelijke positieve verschijnselen in het 1e stadium. Omgekeerd wordt op de levensvreugde van den adolescent dikwijls een domper gezet door nuchtere ervaringen, allerhande kleine plichten, de arbeid voor het dagelijks brood, enz.” (Ch. Bühler, alsvoren).

Sexuele zelfbevrediging in deze tijd is lichamelijk veel minder gevaarlijk, dan veelal wordt aangenomen. „Dat de rijpere hier zo licht voor de verleiding bezwijkt, berust op zijn onbevredigde zielstoestand. Hij heeft in de regel nog geen houvast aan grote opgaven, aan een vaste wil of liefde …. In momenten van afkeer aan zichzelf vindt hij in zelfbevrediging een basis, waarop hij staan kan. Hij leeft dan in twee werelden; stokt zijn streven naar het hogere, dan laat hij zich door zinnelijkheid naar beneden trekken. En wordt dit regel, dan dreigt de sexuele phantasie al het betere kapot te vreten; zelfbevrediging vernietigt langzamerhand de voor de geestesuitbouw noodzakelijke krachten en de innerlijke eenheid …. Helpen kan men hier niet door medicamenten, maar alleen door den rijpere ertoe te brengen zich woordelijk te houden aan het koorgezang, volgende op de woorden: „Je hebt ze vernietigd, die schone wereld ….”: „Bouw ze opnieuw en beter op; bouw ze op in je hart. Begin de nieuwe levensloop met klare geest en nieuwe liederen.” M.a.w.: slechts het wedergeboren geloof aan het leven en aan zichzelf helpt de onanie overwinnen.” (Spranger, alsvoren).

< >