Gepubliceerd op 28-08-2022

Kindergedachten

betekenis & definitie

Ten einde de zielkundige wetten van de ontwikkeling van het logisch denken op te sporen, heeft Prof. Dr.

J. Piaget o.a. de verschijnselen van het denken van kinderen van verschillende leeftijd geobserveerd en experimenteel onderzocht. Hij komt tot de volgende conclusies:1. Aangaande het vraagstuk: Hoe denkt het kind?

Het kind van 3–7 jaar denkt egocentrisch. Het denkt bewust en intelligent; het doel van het denken is bekend en beoogt de aanpassing aan en de beïnvloeding van de werkelijkheid. Het gehoorzaamt bij voortschrijdende ontwikkeling steeds beter aan de wetten der ervaring en van de logica. Dit zijn alle normale kentekenen. Maar: dit denken kan niet aan anderen worden medegedeeld; het is sterk in zichzelf besloten, zoals bijv. het denken is geweest van den man, die de oplossing van een probleem meent te hebben gevonden, doch als hij deze aan anderen wil meedelen, tot de ontdekking komt dat verschillende schakels van zijn betoog nog niet klaar voor zijn geest staan. Er bestaat echter bij het kind ook geen behoefte iets van zijn denken mee te delen; hij neemt aan, dat een ieder tot dezelfde gedachten en conclusies komt als hij.

Het egocentrisch denken is vooral intuïtief (1); het dringt maar weinig aan op het aantonen van de juistheid zijner beelden (2); het gebruikt persoonlijke gedachtenschema’s, door analogie gevormd (zie hierna syncretisme) (3) en visuele schema’s (Wordt een fiets beschouwd als een geheel, bestaande uit een stuur, twee raderen, een dwarsstang, en twee pedalen, dan wordt het gaan van de fiets met behulp van deze onderdelen verklaard; het hoe komt er weinig op aan.) (4); tenslotte laat het zich sterk beïnvloeden door persoonlijke waardeoordelen (Deze gedachten bevredigen me en daarom zijn ze goed!) (5).

Ook bij kinderen van 7–11 jaar ontmoet men deze vijf kentekenen van het egocentrische denken, met bij voortschrijdende ontwikkeling afnemende duidelijkheid en uitsluitend bij het verbaal denken.

Een belangrijk verschijnsel van het egocentrisme in het denken is het syncretisme. Het syncretisme in de opvatting gelijkt veel op het denkverschijnsel van den volwassene, die een bladzijde philosophie in haar geheel begrijpt zonder alle woorden of alle details van het betoog te begrijpen. Deze volwassene heeft zichzelf een gedachtenschema geconstrueerd, dat slechts op enkele punten berust, welke zich spontaan met elkander hebben verbonden. Aldus denkt ook het kind, dat nog niet met anderen van gedachten kan wisselen. Ontmoet hij moeilijke woorden, dan slaat hij deze voorlopig over; hij vormt zich, met wat hij wèl begrijpt, een schema en dit schema moet hem veroorloven de onbegrepen termen te verklaren. Soms gaat dit goed; soms ook leidt het tot enorme vergissingen in het opvatten, oordelen en besluiten.

Zegt een moeder tot haar kleinen jongen: „Je bent een wilde; je kleren zitten steeds als flarden om je lijf en je bent zo ruw”, dan zal dit woord „wilde” door het kind naar opvatting van het geheel wel begrepen zijn. Maar het beeld der Afrikaansche wilden is dan meteen duidelijk; het zijn mensen, die hun kleren steeds als flarden om hun lijf hebben, die voor het eten nooit op tijd thuis zijn, enz. Eerst het woord „wilde” in „wilde dieren” kan het schema in gebreke stellen; dan echter bestaat de kans, dat van de wilde mensen gedacht wordt, dat zij lompen dragen, ruw zijn èn hun prooi levend bemachtigen. Indien mogelijk wordt het schema aangevuld.

2. Aangaande het vraagstuk: Wat denkt het kind?

a. Kinderlijke magie.

Het jonge kind (tot ongeveer 7 jaar) kent minder goed dan de volwassenen de scheiding tussen de geest en de lichamen, tussen de gedachte en de stof. Het neemt, zoals wij doen, kennis van zijn wensen en gevoelens, maar daarbuiten heeft het een veel minder klare notie van zichzelf. Het kind leeft minder naar binnen dan wij; het is afhankelijker van de buitenwereld. Het is er onwetend van, dat de gedachtenwereld een op zichzelf staand geheel is; de volwassenen, die hem spreken over geest, verstand, hersenen, spreken langs hem heen of het kind misvormt deze begrippen naar zijn aanwezige gedachtenschema’s. Er is in deze kindergeest verwarring tussen zijn subjectieve wereld, die zijn persoonlijk eigendom is en de buitenwereld, die gelijk is voor ieder. (Daardoor verwart het o.a. zijn dromen met de werkelijkheid).

Dit is zeer begrijpelijk. In de wieg reeds verwart het kind de bewegingen van het eigen lichaampje met onverschillig welke bewegingen van de buitenwereld. Langzamerhand maakt zijn Ik zich van deze buitenwereld vrij; het kristalliseert zich eruit, maar dit proces is eigenlijk eerst met 11, 12 jaar afgelopen.

Zo brengt de verwarring tusschen subjectieve en objectieve wereld het kind van 6–8 jaar ertoe te menen, dat het invloed kan uitoefenen op de dingen, die in feite generlei contact met hem hebben; met behulp daarvan probeert het dikwijls de werkelijkheid in overeenstemming met zijn denken te brengen. Dit laatste is de kinderlijke magie. (Voorbeeld: „Als ik tot het eind van de brug kan gaan zonder op de spleten der planken te trappen, kan ik er zeker van zijn, dat ik geen beurt met aardrijkskunde krijg” of „Als ik mijn paardje in het vuur gooi, wordt Moeder weer gezond.”)

b. Kinderlijk animisme.

Het feit, dat het kinderlijk denken (tot ongeveer 7 jaar) het levende niet nauwkeurig van het levenloze scheidt, bij gebrek aan criterium (Wat is eigenlijk levend?) en hoofdzakelijk bij gebrek aan een duidelijke grens tusschen geest en stof, brengt er hem toe te menen, dat de (levenloze) dingen, die schijnbaar spontaan „iets doen”, leven en bewustzijn hebben. Dit is het kinderlijk animisme (eigenlijk: het toekennen van een ziel aan stenen, bergen, grotten, wolken, enz.). Voorbeelden uit het kinderleven zijn: de stoute stoel, die den kleine pijn deed en de maan, die ons volgt „om ons bij te lichten”. Stoel en maan zouden ook wel anders kunnen handelen: de stoel was den kleine op dit moment slecht gezind; de maan is ons goed gezind.

c. Kinderlijk artificialisme.

Gesteund door de ervaringen uit zijn eerste levensjaren, toen alles in de wereld van het kind door de ouders werd geregeld, komt het kinderlijk denken (tot ongeveer 7 jaar) tot de conclusie dat alles wat bestaat, door en voor den mens is gemaakt. Ook het animisme brengt hem daartoe; immers, waar elk voorwerp zedelijk verplicht is, een bepaalde functie uit te oefenen, hetgeen opdrachten en chefs doet veronderstellen, is het natuurlijk, dat het kind in den mens dezen chef en de bestaansgrond aller dingen ziet. Met het kinderlijk artificialisme zijn de volgende definities verklaarbaar: De zon is om ons te verwarmen; de berg is om er bovenop te klimmen.

Stellen we de vraag: Hoe komt het kind hieruit? en nemen we daarbij in aanmerking, dat wat het kind in zijn dagelijks leventje beleeft hem er niet rechtstreeks toe brengt bijv. het leven aan hemellichamen te ontzeggen en dergelijke, – nemen we verder in aanmerking, dat het kind in het algemeen over deze zaken weinig spreekt, zodat de volwassene geen gelegenheid krijgt in te grijpen, dan is het duidelijk, dat de gehele oriëntatie van de kindergeest zich moet wijzigen om een eind aan de denkmiddelen magie, animisme en artificialisme te maken. Dit geschiedt in normale gevallen automatisch, naarmate hij ouder wordt. Hij verliest dan het gevoel, dat hij in het centrum der wereld staat; het wordt hem klaar, dat er ook andere belangen zijn dan de zijne. Het is vooral de taak van het groeiend sociaal vermogen om de vorm en de inhoud van het kinderlijk denken in overeenstemming met het onze te brengen. Dit geschiedt in het algemeen in het zevende of achtste levensjaar, wat het denken naar aanleiding van waarnemingsfeiten en in het tiende of elfde levensjaar, wat het verbaal denken betreft.

< >