Het is in de eerste plaats de zorg voor het abnormale kind geweest, waardoor de empirische studie der bewustzijnsverschijnselen in het kind is aangemoedigd. Vooral de medici betoogden met klem, dat de achterlijke kleinen een speciale opvoeding benodigden en dat ze uit de klassen van normale kinderen dienden te worden verwijderd.
In 1867 opende de stad Dresden te hunnen behoeve een Hilfsschule, welk initiatief door andere grotere steden werd nagevolgd.Toen kwamen al spoedig vele vragen, bijv.: Wanneer moet een kind eigenlijk achterlijk worden genoemd? Met de verzwakking van welke vermogens moet bij het onderwijs rekening worden gehouden? Wetenschappelijke onderzoekingen namen een aanvang. In 1896 werd bijv. aan de universiteit van Penssylvanië (U.S.A) de eerste psychologische cliniek voor de observatie van abnormale kinderen verbonden. In Frankrijk werd in 1904 een commissie benoemd, waarin o.a. de artsen Binet en Simon zitting hadden, belast met het opsporen van achterlijken in de Parijse scholen, welk onderzoek leidde tot de bekende testschaal, gepubliceerd in 1905. Voordien waren reeds soortgelijke „verstandsvragen” opgesteld door Rieger (1888) en door Cattell (1890). De laatste gebruikte de term „mental tests”. (Zie het opstel over Tests). De Nederl. arts Dr. Guye wees in 1887 op de storende invloed van adenoïde-vegetaties; de Duitscher Koch (1891) en de Belgen Demoor, Ley en Decroly publiceerden belangrijke studiën over abnormale kleinen. (De beroemde spelen van Decroly voor achterlijken dateren van 1913.)
Een andere aanleiding tot kinderstudie gaf het onderwijs, dat algemeen voor schadelijk werd gehouden. Wat was eigenlijk het nuttig rendement van het onderwijs? In hoeverre was het nadelig voor licham. ontwikkeling? Kon het beter worden ingericht? Ook deze vragen leidden aan het eind der 19e eeuw tot wetenschappelijk onderzoek. Zo publiceerde Stanley Hall in 1882 een studie over de geestesinhoud van het kind bij het begin der schoolperiode. Hij maakte van een enquête gebruik. (Zijn voorbeeld vond zo veelvuldige navolging, dat het Amerik. volk al gauw onder een enquête-plaag leed.) Binet (Parijs) begon in 1890 in de scholen (!) zijn onderzoek naar opmerkzaamheid, geheugen en de zielkundige eisen voor goed onderwijs in de schoolvakken. Praktische pogingen tot wetenschappelijk gerechtvaardigd onderwijs ondernam de Amerikaan Dewey in 1894 met de oprichting van de university elementary school te Chicago, waar met schoolprogramma’s in overeenstemming met de natuurlijke interessen van het kind werd geëxperimenteerd. Terzelfder tijd begon de werkzaamheid van Kerschensteiner ten bate van de Arbeitsschule. (Zie het opstel over moderne onderwijsmethoden.) De onoordeelkundige bouw van schoollokalen en het aanhoudend moeten rechtzitten, luisteren en schrijven gaven de stoot tot het wetenschappelijk onderzoek naar de schoolhygiëne; het gevolg was enkele belangrijke zielkundige studiën bijv. van Prof.
Burgerstein, die in 1891 de arbeidscurve gedurende de schooluren van de Weense jeugd bepaalde, en van Prof. Ebbinghaus, die in 1895 de lesroosters onderzocht in de stad Breslau. (Prof. Sikorsky te Kiew had reeds in 1879 deze onderzoekingen voorgesteld). Te Parijs werd in 1908 een laboratorium voor schoolhygiëne opgericht.
Waar het de jeugd betreft, behoeft het geen betoog, dat de paedologische onderzoekingen grotendeels beoogden, de opvoeders van voorlichting te dienen. Andere motieven waren 1° de studie van het afwijkende driftenleven als oorzaak van neurose, criminaliteit en derg. (psycho-analyse 1900, Freud; Individualpsychologie 1905, Alfred Adler), 2° het vraagstuk van rasverbetering door verbetering van de voorwaarden der geboorte (Eugenetiek 1869, Galton), 3° de mogelijkheid om met experimenten sommige gegevens der speculatieve zielkunde te verifiëren en 4° de belangstelling voor vele problemen van algemeen belang (rijpere jeugd, verbetering van examens, het ontwaken van het gevoel voor godsdienst, enz.)
De wenselijkheid van het samenvatten, organiseren en stimuleren der diverse paedologische onderzoekingen leidde in de meeste landen van Europa tot het oprichten van verenigingen van zielkundigen en de grondvesting van laboratoria. Zo opende Wundt in 1878 in Leipzig het eerste laboratorium voor zielkundig onderzoek (Madrid 1894, Boedapest 1902, Parijs 1905). Speciale vermelding verdienen verschillende plaatselijke onderwijzersverenigingen in Duitsland, welke uit hoofdzakelijk eigen middelen instituten voor exper. psychologie en paedagogiek met daarbij behorende laboratoria grondvestten ten behoeve van het onderwijzerscorps, dat hier gelegenheid kreeg kennis met psychol. methoden te maken. Tevens mag het initiatief van de Belgische regering worden genoemd, welke in 1909 een nationaal instituut voor paedologie ten dienste van onderwijzers stichtte. Tevoren (1899) had Antwerpen reeds een soortgelijk gemeentelijk instituut opgericht.
Tot de eerste belangrijke paedologische onderzoekingen mogen ook de studiën van wijlen Prof. Heymans te Groningen worden gerekend (over erfelijkheid, temperamenten, psychische correlaties, enz. meest gepubliceerd in het Duits) en de studiën betreffende schoolorganisatie en rijpere jeugd van de professoren Gunning en Bavinck.
Thans heeft bijna elke universiteit een psychologisch instituut te harer beschikking, waar de paedologie een belangrijke plaats inneemt.