Encyclopedie voor Zelfstudie

drs. L.A. Beeloo (1981)

Gepubliceerd op 03-12-2020

Vondel, Joost van den

betekenis & definitie

(1587-1679), Nederlandse dichter. Hij werd te Keulen geboren uit Antwerpse ouders, die om geloofsredenen naar Duitsland waren uitgeweken.

Sinds 1596 woonde Vondel te Amsterdam in de Warmoesstraat. Al op jeugdige leeftijd werd Vondel vurig rederijker („Het Wit Lavendel", later „Eglantier")-, zo leerde Vondel zijn uitmuntende taalbeheersing, zijn gemak van rijm, metrum en zegging. Als dichter in de strikte zin van het woord ontwaakte Vondel eerst omstreeks 1620. Het plezier in de dingen van alle dag („Lof der Zeevaert”, „Wijckzang”, „Beekzang”) hief hem boven de rederijkerij uit. Van belang voor Vondels ontwikkeling waren voorts de vele hekeldichten („Geusevesper”, het toneelstuk „Palamedes”, „Decretum horribile”, „Roskam”, „Harpoen”, „Rommelpot van ’t Hanekot”, „Jaergetijde van Johan van Oldenbarneveldt”, „Otter in ’t Bolwerk”), die alle scherp tegen gewetensdrang of Maurits waren gericht. Door deze hekeldichten vooral werd Vondel zich bewust van zijn roeping tot het dichterschap.

Ook werd hij sindsdien als volbloed Amsterdammer erkend en verkeerde hij veel in de libertijns-humanistische kringen van Hooft e.a. Hier vooral leerde hij het belang van de klassieke auteurs en van de klassieke gedachte kennen. De jaren 1630-1640 waren voor Vondel bijzonder moeilijk: enkele van zijn kinderen stierven („Kinder-Lyck”, „Uitvaert van mijn Dochterken”) en in 1635 ook zijn innig geliefde vrouw, Maaike de Wolf („Lyckklaght aan het Vrouwekoor”). Hierdoor kwam Vondel voor de vraag naar de zin van het leven te staan, die hem uiteindelijk deed kiezen voor de Rooms-Katholieke Kerk (omstreeks 1640). In „Gysbreght van Aemstel” (1637), waarmee de Amsterdamse Stadsschouwburg in 1638 werd geopend, getuigde Vondel reeds van zijn veranderende opvattingen. Na 1640 was Vondel volledig gerijpt, waarvan tal van werken in alle letterkundige genres getuigenis afleggen.

Op het gebied van de lyriek bleef Vondel de typische Amsterdammer die de lof van zijn stad zong („Inwijding van het Stadhuis”, „Zeemagazijn”); daarnaast bleef hij met hart en ziel het wereldgebeuren volgen. Als toneeldichter echter treedt Vondel het meest op de voorgrond; hij schreef 32 drama’s. De stof voor deze stukken putte hij voornamelijk uit de bijbel, terwijl hij voor de uitwerking en de vorm vooral bij de Griekse tragici te rade ging. Belangrijke toneelstukken zijn: „Maeghden”, „Peter en Pauwels”, „Joseph in Dothan”, „Maria Stuart”, „Leeuwendalers” (een pastorale bij gelegenheid van de vrede van Munster), „Lucifer”, „Jeptha”, „Adam in Ballingschap”. Als leerdichter schreef hij o.a. „Altaergeheimenissen”, waarin hij in zekere zin zijn eigen bekeringsgeschiedenis verhaalde, „Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst”, „De Heerlijckheit der Kercke”.

< >