[sjie'ler], Johann Friedrich von (1759-1805), grote Duitse toneeldichter.
Hij studeerde aanvankelijk rechten, later medicijnen. De harde tucht op school bracht Schiller ertoe het vurige vrijheidsdrama „Die Räuber” te schrijven, dat door het publiek geestdriftig werd ontvangen. Omdat zijn dichterlijke werkzaamheid werd verboden, vluchtte hij naar vrienden, waar hij het treurspel „Kabale und Liebe” schreef. „Don Carlos” was het laatste drama uit zijn onstuimige jeugd. In 1789 verhuisde hij naar Jena om een professoraat in de geschiedenis te aanvaarden. Aan de historische studies dankt „Wallenstein”, het grootste dramatische werk van Schiller, zijn ontstaan. De vriendschap met Goethe voerde hem vaak naar Weimar, waar hij in 1799 ook ging wonen.
In deze vruchtbare periode dichtte hij zijn belangrijke toneelstukken „Maria Stuart”, „Die Jungfrau von Orleans”, „Die Braut von Messina” en „Wilhelm Teil”. Bovendien schreef hij vele artikelen, grote dichtwerken, rijk aan gedachten, en vele balladen, zoals „Die Kraniche des Ibykus”, „Der Taucher”, „Der Ring des Polykrates”, „Die Bürgschaft”. Zijn bekendste werk is wel het „Lied von der Glocke”. Ook de tekst van het slotkoor uit de negende symfonie van Beethoven, „Alle Menschen werden Brüder”, is van de hand van Schiller.