Steenkool komt slechts in lagen voor, die omgeven zijn door veel dikkere lagen van waardeloze steen. Vandaar dat er in elke mijn kolenfronten op verschillende diepten liggen.
Zijn deze lagen te gering van hoogte (minder dan een meter), dan worden ze gewoonlijk niet ontgonnen. Bij de exploitatie van een mijn maakt men gebruik van brede schachten, die loodrecht naar beneden voeren, soms tot meer dan 1000 m diepte. In deze schachten lopen liftkooien voor het vervoer van mensen of kolenwagentjes. Op verschillende hoogten in een schacht, zijn horizontale steengangen aangebracht, die zich hier en daar vertakken en samen een vele kilometers lang net vormen, waarin men gemakkelijk kan verdwalen. Waar een secundaire steengang een kolenlaag snijdt, wordt een zogenaamde pijler aangelegd. Dit is een zijgang die door de kolenlaag zelf in haar volle breedte heenloopt. Omdat een kolenlaag schuin in de aarde ligt, volgt ook de pijler een aflopende richting; ze komt dan ook uit in een andere steengang van een lager gelegen verdieping. De hele wand van de pijler is dus eigenlijk het zogenaamde kolenfront, waarvan de steenkool met pneumatische afbouwhamers en, waar het mogelijk is, met grote snij- of schaafmachines wordt losgemaakt. Naar gelang het kolenfront vordert, verschuift ook de pijler. De vrijgekomen ruimte wordt onmiddellijk gestut en later met stenen opgevuld of men laat haar eenvoudig instorten. De gewonnen kool wordt via een „schudgoot” en transportbanden naar de mijnwagentjes vervoerd, die het verder naar de schacht en vandaar naar boven brengen.
Belangrijk in een mijn is het afvoeren van het water. Daarom wordt dit naar de diepste plaatsen geleid, waar het omhooggepompt wordt. Een luchtverversingsstelsel brengt frisse lucht naar de uiterste gangen en pijlers. De perslucht voor de afbouwhamers wordt in leidingen over lange afstanden aangevoerd. Ons land kent alleen in Zuid-Limburg kolenmijnen, die bijna alle om economische redenen zijn stilgelegd.