Leestekens zijn in onze schrijftaal ingevoerd om zoals het woord trouwens al zegt het lezen te vergemakkelijken. Zij maken de ingewikkelde zin of het moeilijke woord duidelijker en meestal betekenen ze ook een aanwijzing voor de melodie van de zin (denk b.v. aan het vraagteken).
Tekens die van belang zijn voor een hele zin, worden ook wel de „interpunctie” van de zin genoemd; tekens die slechts een enkel woord betreffen, duidt men soms aan met „woordtekens”. Onze taal kent vijftien van deze leestekens en sommige daarvan hebben zelfs een dubbele functie. Niet in alle gevallen bestaan er vaststaande regels voor het gebruik van deze tekens. Hoewel het dus soms aan de schrijver zelf is overgelaten of (en waar) hij een leesteken plaatst, is er wel een gewoonte ontstaan. Het verdient de voorkeur deze gewoonte te volgen om zoveel mogelijk tot eenvormigheid in de schrijftaal te komen. Daarom geven we hier een aantal regels die óf officieel zijn vastgesteld óf vrij algemeen in gebruik zijn.De PUNT staat aan het einde van een mededelende zin: Het is hier koud. Géén punt plaatst men echter achter een opschrift of titel (b.v. boven aan een bladzijde) en achter onderschriften (b.v. van foto’s), handtekeningen en adressen.
De punt wordt ook gebruikt bij de gewone afkortingen als o.a., e.d., enz., maar tegenwoordig schrijft men gewoonlijk geen punt meer bij afgekorte namen van instellingen e.d., omdat het gebruik van hoofdletters daarbij reeds op een afkorting wijst. Men kan dus schrijven: EHBO, KLM. Bij dergelijke afkortingen krijgt de punt wel een uitspraakfunctie: N.A.P. (Nieuw Amsterdams Peil), waarbij de letters gescheiden uitgesproken worden, maar NAM (Nederlandse Aardolie Maatschappij), waarbij de letters als één woord worden uitgesproken. Bij zogenaamde letterwoorden (die uit de beginletters van een aantal bijeenhorende woorden zijn opgebouwd) valt de afkorting niet eens meer op, zodat men hierbij nooit meer een punt schrijft: Benelux (België, Nederland, Luxemburg), radar (radio detection and ranging).
Ook bij de vaste symbolen van natuurkunde en techniek blijft ze achterwege: atm (atmosfeer), F (farad of fahrenheit), kg (kilogram), min (minuut); het zou verwarring kunnen geven met de functie van vermenigvuldiging, die de punt ook wel vervult.
Tenslotte wordt de punt ook nog gebruikt als zogenaamd beletselteken (driemaal herhaald): Juist wilde hij het licht uitdoen...
Het VRAAGTEKEN gebruikt men als er een directe vraag wordt gesteld: Waarom? Hoe laat is het? Twee uur? Géén vraagteken staat er echter na een zin die naar de inhoud wel een vraag bevat, maar zelf toch geen vraagzin is: Men vraagt zich af of dit wel mogelijk is.
Het UITROEPTEKEN wordt gebruikt na een bevel: Kom hier! Hou op! na een verzoek: Help! Een duwtje, graag!
na een wens: Was het maar zomer!
na een groet: Goedemorgen!
na een aanspreking: Beste vriend! Kameraden!
na een uitroep van vreugde, spijt, verwondering, kwaadheid: Prachtig! Jammer! Hoe bestaat het! Schandelijk!
Géén uitroepteken staat er als er niet werkelijk wordt uitgeroepen, of als een aanspreking tot een zin behoort: Het is jammer dat de boot kapot is. Ik krijg een gulden van u, mevrouw. Tegenwoordig laat men het uitroepteken ook vaak op een enkel woord slaan. Het heeft dan kritische of ironische betekenis. In zo’n geval staat het tussen haakjes achter het betrokken woord: Hitler reikte het erekruis (!) uit aan de man die zo’n groot aandeel in de jodenvervolging had gehad.
Over het algemeen wordt het uitroepteken te veel gebruikt. Men wil er namelijk mee vermijden dat men zich nader moet uitdrukken: Als hij zijn mond opendoet...! Moet ik hem geloven?! Hij zong (!) zijn hoogste bed.
De PUNTKOMMA wordt erg willekeurig gebruikt. Zij vervangt de punt waar een zelfstandige zin zo sterk bij de volgende zin behoort, dat men hem er toch bij wil betrekken: De chauffeur viel achter zijn stuur in slaap; hij was doodop.
Men vermijde de tekens %,, ±, =. Voor % schrijve men pct.; voor ± de afkorting voor circa: ca.; het teken = kan in vele gevallen worden vervangen door: dubbele punt, komma, haakjes of het woord „is”.
De DUBBELE PUNT staat vóór een opsomming, samenvatting, verklaring, aanvulling en ook voor een aanhaling: De weekdagen zijn: zondag, maandag, enz. Tafel, stoelen, vloerkleed, behang: alles was zwart. Overal hetzelfde beeld: overstroomde wegen, verlaten dorpen, verwoeste huizen. Hij schreeuwde: „Laat los.” De KOMMA is een lastig leesteken. Men kan het beste als algemene regel stellen dat de komma dient om een pauze in de zin aan te geven. Om dit nu nader te bepalen, volgen hier enkele aanwijzingen. De komma wordt geplaatst:
1.Tussen gelijkwaardige zinsdelen die niet door „en”, „of” of „noch” zijn verbonden: Hij verkoopt melk, kaas en eieren. Het malse, magere vlees. Daarentegen: een prachtige rode roos („prachtige” en „rode” zijn niet gelijkwaardig; men kan ze niet zo maar wisselen: een rode, prachtige roos).
2.Vóór een voegwoord dat twee gelijkwaardige zinnen verbindt: Hij ging naar bed, maar viel niet in slaap. Vóór „en”, „of” of „noch” blijft de komma weer weg, tenzij er een duidelijke scheiding valt waar te nemen (vooral bij lange zinnen): Hij heeft het geld gestolen, en wat denk je dat hij ermee gedaan heeft?
3.Achter elke bijzin (op het einde van een zin natuurlijk een punt): Als het regent, blijf ik thuis.
4.Vóór bijzinnen die slechts een toelichtende betekenis hebben, zodat zij desnoods weg kunnen blijven: In september, toen de zomer voorbij was, gingen wij verhuizen. Jan, die door het ijs was gezakt, durfde niet naar huis. Vóór bijzinnen die niet gemist kunnen worden, omdat ze de hoofdzin nader bepalen, komt geen komma te staan: Ik blijf thuis als het regent (z. ook onder 3). Ze zegt dat ze zich goed voelt (voorwerpszinnen dus meestal geen komma!). Vergelijk ook: „De meisjes, die het koud hadden gekregen, mochten naar binnen” (alle meisjes) en „de meisjes die het koud hadden gekregen, mochten naar binnen” (alleen de kleumende meisjes).
5.Vóór een bijvoeglijke bijzin die behoort bij het eerste van twee genoemde zelfstandige naamwoorden. Vaak voorkomt dit verwarring, b.v.: De kroon van de koning, die oud is (de kroon is oud). Het boek van het meisje dat op bed ligt (het meisje ligt op bed).
6.Vóór en na een zogenaamde beknopte bijzin van enige lengte: Verblind door het felle licht, sloot hij zijn ogen. Je doet er goed aan, je paraplu mee te nemen. In dergelijke zinnen haalt de komma vaak de verwarring weg: Hij beloofde, zondag mee te zullen gaan. De politie beval mij, te helpen.
7.Vóór en na een bijstelling: Maria, de moeder van Jezus, weende. Opmerking. In adressen laat men tegenwoordig de komma achterwege:
De Heer J. van Dijk Rijksstraatweg 513 Woensel
8.Vóór en na een tussenzin of tussenwerpsel: Hij moet, het kan niet langer wachten, naar het ziekenhuis worden gebracht. Ook na woorden als „ja”, „zeker”, e.d.: Nee, dat kan niet! Kijk, wie hebben we daar!
9.Vóór en na een hoofdzin die een aanhaling onderbreekt: „De garage,” zei hij, „ligt om de hoek.”
10.Vóór en na de naam van een aangesproken persoon: Denk je, Wim, dat dit zal lukken?
11.Na de plaatsnaam boven aan de brief.
Het AANHALINGSTEKEN dient, zoals het woord zegt, om aanhalingen (gesproken of geschreven woorden) kenbaar te maken: „Wat baat het de mens als hij heel de wereld wint, maar schade lijdt aan zijn ziel.” „Ga weg!” zei hij nijdig. Let erop dat alleen die leestekens binnen de aanhalingstekens worden geplaatst, die bij de geciteerde of gesproken woorden behoren. Vergelijk bovenvermeld voorbeeld met het volgende: Houd nu eens op met dat „ga weg”!
Meestal zet men ook de titel van een boek of schilderij e.d. tussen aanhalingstekens: „Het Joodse Bruidje” van Rembrandt. Hugo Claus’ „Suiker” is veel gelezen.
Omdat wij bij het gewone handschrift gebonden zijn aan één type van letter, zijn aanhalingstekens vaak het aangewezen middel om ongewone woorden of uitdrukkingen te laten opvallen: Willen de „heren” daar onmiddellijk mee ophouden! (ironisch). Die rechtse man ken ik wel, maar wie is die „lat” naast hem? (figuurlijke betekenis). Ook als men een woord alleen naar zijn vorm of woordwaarde, en niet naar zijn betekenis wil gebruiken, zet men het tussen aanhalingstekens: „Zijn” is een onregelmatig werkwoord. Hoe spreek je „cacao” uit?
De HAAKJES (parenthesen) worden vooral gebruikt om een nadere verklaring of aanvulling van een woord of zin weer te geven. Let hierbij op de plaats van de interpunctie (binnen of buiten de haakjes), naar gelang deze al dan niet bij de verklaring zelf behoort: Zij droeg een zeshoekig, roze hoedje (een vondst!).
Het ACCENT heeft een tweevoudige functie: het geeft een verschil van klank aan (volière, logé, enquête) of een speciale nadruk. In dit laatste geval wordt meestal het accent aigu (') gebruikt, hoewel bij korte klinkers ook het accent grave (') voorkomt: Dat is hét middel. Eén man tegelijk. Dat is té moeilijk; het zal daarom nóóit lukken. Men kan kiezen; óf de witte óf de zwarte. Benadruk de woorden echter niet te vaak.
Het accent is tevens van belang om twee woorden van elkaar te onderscheiden: négeren, negéren; uitstékend, uitstekend. Het accent A als samentrekkingsteken wordt in de gewone schrijftaal niet meer gebruikt: „bêe” in plaats van „bede”.
Het KOPPELTEKEN wordt geschreven in de volgende gevallen.
1.In samenstellingen met letters, cijfers en andere tekens: tbc-patiënt, Willem II-sigaar, &-teken.
2.In samenstellingen met Sint (St.): Sint-Joris, sint-juttemis.
3.In samengestelde titels en rangen, waarvan het eerste lid een bastaardwoord is dat ook zelfstandig kan voorkomen: adjunct-commies, luitenant-kolonel.
4.In samenstellingen waarbij het tweede lid het eerste nader bepaalt: ontwerp-Heemskerk, ccmmissie-Van Houten.
5.In namen van gehuwde vrouwen: Mevrouw A. van Dijk-van Dam.
6.In aardrijkskundige namen die door een onverbogen woord nader bepaald worden: Antwerpen-Oost, Nieuw-Zeeland, Voor-Indië, voormalig Belgisch-Kongo. Opmerking. Afleidingen hiervan worden aaneengeschreven, tenzij het eerste lid zelf een aardrijkskundig bijvoeglijk naamwoord is: Voorindisch, Nieuwzeelander, maar Belgisch-Limburgs.
7.Als de samenstelling op een nevenschikking berust die nog als zodanig wordt gevoeld: christelijk-historisch, prins-gemaal.
8.Bij ongewone samenstelling als b.v. kruidje-roer-me-niet, jan-in-de-zak.
9.Verder in het algemeen om de bouw van een woord te verduidelijken: dat eeuwige ge-waarom, niet-roker, radio-omroep. Of om bijeenhorende delen te laten uitkomen: Tweede-Kamerzitting; vergelijk ook „kleine-boerenpartij” met „kleine boerenpartij”. Tenslotte bij de verbindingen met ex (voormalig), vice en loco (plaatsvervangend) en vaak bij pro en anti: vice-voorzitter, anti-Duits.
Het GEDACHTENSTREEPJE (dat in tegenstelling tot het koppelteken niet direct tegen het woord aan geschreven wordt) dient om een tussenzin af te scheiden van de eigenlijke zin: Hij belde zijn oom op hoe hij het durfde, is me een raadsel om te vertellen dat hij weer platzak was. Het gedachtenstreepje en het haakje hebben soms dezelfde functie; het eerste gebruikt men echter bij voorkeur in een meer levendige stijl, terwijl de zin tussen haakjes in een zakelijke stijl thuishoort.
Het AFBREKINGSTEKEN, gebruikt om woorden aan het einde van een zin af te breken, wordt alleen geplaatst achter een volledige lettergreep. Men dient hiervoor te weten waar de betrokken lettergreep eindigt, b.v. mi-cro-scoop. Bovendien moet men nog het volgende in acht houden: I. Het afbreken van woorden zoveel mogelijk vermijden. 2. Niet afbreken achter de eerste lettergreep als deze maar uit één letter bestaat; dus niet e-talage of o-lielamp.
Het VERBINDINGSTEKEN wordt gebruikt om herhaling van het laatste deel van een woord te voorkomen: woon- en werkstad, heren- en damesmode, groen- of blauwachtig. Niet goed is: rijks- en provinciale wegen. Ook kan men beter schrijven: weesjongens en weesmeisjes (in plaats van: weesjongens en -meisjes).
Het DEELTEKEN of trema wordt geschreven boven een klinker die van de onmiddellijk voorgaande gescheiden moet worden uitgesproken. Het trema is dus een leesteken dat alleen een verkeerde uitspraak van een woord moet voorkómen. Voorbeelden: beëdigen, drieën, meeëten, zoëven, naäpen, maar: beogen, loeien (geen aanleiding tot verkeerde uitspraak). Het blijft echter achterwege als het woord op het eind van een regel, onmiddellijk vóór de letter die het deelteken zou moeten hebben, wordt afgebroken. Men leest het dan vanzelf goed: na-apen, kippe-ei.
Ook bij bastaardwoorden (vreemde woorden die in onze taal zijn ingeburgerd) mag men het deelteken schrijven, ofschoon deze woorden in hun eigen taal geen teken kennen: reëel, ruïne, vacuüm.
Het deelteken mag men niet verwarren met de Duitse umlaut, die een klankverandering aangeeft: De kapper gebruikt voor het haardrogen een föhn (ö wordt uitgesproken als eu).
Het WEGLATINGS- of AFKAPPINGSTEKEN (de apostrof) behoort in de volgende gevallen te worden gebruikt.
1.Ter aanduiding van de tweede naamval van eigennamen die eindigen op een sisklank: Beets’ gedichten, Frits’ vader.
2.In ’s, als afkorting van „des” in plaatsnamen als ’s-Gravenhage, ’s-Heerenberg, en in uitdrukkingen als ’s maandags, ’s winters, e.d.
3.Vóór de s van het meervoud en de tweede naamval bij woorden die uitgaan op een open klinker en anders met een gedekte klinker zouden worden gelezen: menu’s, opa’s, ski’s, enz., (maar bureaus, dominees, logés).
4.Vóór de uitgangen van meervoud en tweede naamval en vóór de achtervoegsels bij woorden die uit één klank bestaan en bij afkortingen: a’s, s’en, b’s; HTS’er, VW’s, HBS’achtig. Opmerking. Soms wordt de apostrof gebruikt bij ongewone meervoudsvormen: de „oh’s” en „ach’s” waren niet van de lucht. Al die dank-u-wel’s zijn weinig waard. Ook wordt de apostrof vaak gebruikt in vormen als ’k, ’t, ’n, z’n, d’r. Dit laatste is een vrij gebruik, waarvoor geen regels bestaan; in de normale schrijftaal moet men deze vormen echter niet opnemen.
Ook de HOOFDLETTER is in zekere zin een leesteken, omdat men hiermee een woord speciaal wil laten uitkomen. Het zal voor een groot deel van de schrijver zelf afhangen of hij een hoofdletter of een kleine letter kiest, naar gelang de gevoelswaarde die hij aan een woord wil verbinden. De regels die wij hier geven, zijn derhalve volledig noch strikt bindend, maar geven wel een algemeen gebruik weer. Met een hoofdletter worden dan geschreven:
1.Het eerste woord van een zin. Is dit een afgekapt woord, dan krijgt het volgende woord de hoofdletter: ’s Avonds ben ik weg. Indien de zin met cijfers begint, volgt geen hoofdletter: 23 mensen vonden de dood.
2.De namen van het Opperwezen, ook de persoonlijke en meestal de bezittelijke voornaamwoorden die hierop betrekking hebben: God; de Heer; Hij leeft, de God der goden, en Zijn Rijk zal eeuwig zijn.
3.Eigennamen in ruime zin:
a. familie- en voornamen; ook de toenamen die hierbij gebruikt worden: Karei de Grote, Jan zonder Land. De spelling van familienamen is overigens aan traditie gebonden. Men zal schrijven: de heer van der Sande, maar: Op ’t Landt; b. aardrijkskundige namen, namen van straten, pleinen, enz., van talen, van kerkelijke feestdagen, van geologische tijdperken, van sterren, van kranten, openbare en andere bekende lichamen, van schepen, vliegtuigen, e.d.: Maas, Binnenhof, Spuistraat, Latijn, Goede Vrijdag, Carboon, Het Parool, Tweede Kamer, Hoge Raad, De Hoop, enz.
Opmerking 1. Namen van gezindten, partijen, geestelijke en culturele verschijnselen en stromingen gelden soms als eigennamen (rooms-katholiek, de Rooms-katholieke Kerk). Hetzelfde geldt voor namen van historische feiten (wereldoorlog, de Eerste Wereldoorlog). 2. Overdrachtelijk gebruikte eigennamen die soortnamen zijn geworden, worden met kleine letter geschreven (cognac, jaffa). Dit geldt ook voor samenstellingen waarvan het eerste lid een eigennaam is, maar die geheel als soortnaam beschouwd worden (adamsappel, pinksterbloem, sint-bernardshond). Doen zulke woorden nog sterk aan de oorspronkelijke eigennaam denken, dan blijft de hoofdletter staan (Christusbeeld, Godzoeker, Nobelprijs).
Samenstellingen waarin de naam van een ontdekker of uitvinder is opgenomen, worden met kleine letter geschreven (dieselmotor, priesnitzverband). In samenstellingen met als tweede lid een woord dat op zichzelf met een hoofdletter wordt geschreven, bewaart dit lid de hoofdletter: regering-Biesheuvel, pro-Frans.
4.Afleidingen van eigennamen die nog duidelijk aan het grondwoord doen denken: Brabants, Luikenaar, Zuidhollands, Hooftiaans.
Opmerking. Waar de directe gedachte aan de eigennaam niet meer bestaat, is de hoofdletter niet meer vereist: marxistisch, guillotine, jeremiade.
5.Titels als Hare Majesteit, Zijne Excellentie; zo ook, afhangend van het gevoel van de schrijver, namen van rangen en waardigheden als Koning, Officier van Justitie, enz., titulaturen en attributen in adressen: Aan de Hooggeleerde Heer Prof. Dr. X.
6.Sommige traditionele afkortingen, ook al worden de niet verkorte woorden zelf met een kleine letter geschreven: PS (postscriptum), NB (nota bene), enz.