Encyclopedie voor Zelfstudie

drs. L.A. Beeloo (1981)

Gepubliceerd op 03-12-2020

Gesteenten en geologische tijdperken

betekenis & definitie

GESTEENTEN I Stollingsgesteenten (ontstaan door stolling van magma).

a. dieptegesteente (in de diepte van de aarde naar verhouding langzaam gestold en goed gekristalliseerd, daarom gelijkmatig gekorreld granum, Lat. = korrel):

graniet, syeniet, dioriet.

b. uitvloeiingsgesteente (aan de oppervlakte of dicht aan de oppervlakte tamelijk snel gestold, daarom dikwijls glazig of met grotere kristallen in een fijnkorrelige grondmassa): dicht aan de oppervlakte b.v. het diabaas en het porfier van vóór het Tertiair; aan de oppervlakte b.v. het neozoïsche trachiet, fonoliet, basalt.

De stollingsgesteenten vormen het oudere of jongere grondmateriaal voor het sedimentgesteente en samen hiermee voor de kristallijne schiefer (leisteen).

2. Sedimentgesteente of afzettingsgesteente (ontstaan uit verweerd stollingsgesteente en door water, gletsjers, ijs of wind vaak op andere plaatsen afgezet); schiefer, kalk, mergel, klei, gips, zandsteen.

Ook vele ertsen zijn als neerslag uit het water te beschouwen (magneetijzersteen, spaatijzersteen, koperschiefer) evenals minerale zouten, b.v. steenzout en kalizout.

3. Kristallijne schiefer of kristallijne schisten, stollings- en sedimentgesteenten die door kristalomzettingen, omsmeltingen of onder druk van structuur zijn veranderd. Door de druk van een gebergte komen b.v. de laagjes glimmersteen parallel te liggen en krijgen een schilferig karakter: mica. Om ze te onderscheiden van de schiefer die als sedimentgesteente voorkomt, worden ze kristallijne schiefer genoemd vanwege hun kristalstructuur, welke klei b.v. niet bezit: gneis, glimmer, fylliet.

GEOLOGISCHE TIJDPERKEN De geologische tijdperken worden onderscheiden door de fossielen, die in hun gesteentelagen voorkomen.

I Precambium of Oertijd

1. Archaïcum (Gr. archè = begin): dieptegesteenten en kristallijne schiefer. Geen fossielen.
2. Algonkium (naar de Noordamerikaanse Indianenstam Algonkin): dieptegesteenten, kristallijne schiefer, kalklagen; fossielen zijn zeldzaam en slecht geconserveerd.

II Paleozoïcum (Gr. palaios = oud), wordt ook Primair genoemd, d.w.z. de eerste tijd na de Oertijd.

I. Cambrium (oude naam voor Wales): schiefer, zandsteen, kalk en kristallijne

schiefer. Eerste goed intact gebleven fossielen (oerkreeften, tribolieten, zeewier).

2. Siluur (naar de volksstam der Siluriërs in Wales, waar duidelijke afzettingen uit deze periode voorkomen): zandsteen, kleischiefer, schelpen, slakken, inktvissen (Nautilus); in deze periode vond een uitgebreide transgressie (overspoeling van de zee) plaats.
3. Devoon (genoemd naar het Engelse graafschap Devonshire): in België ontstaan b.v. de Ardennen: zandsteen, grauwak, kleischiefer, kalk; schaaldieren, pantservissen, eerste kikvorsachtigen; varens, zegelbomen; door aardverheffingen waren er al uitgestrekte droge gebieden of moerasvelden; vulkaanwerking, bergtoppen van porfier, leisteenvorming.
4. Carboon (Lat. carbo = kool), Steenkooltijdperk: in Midden-Duitsland ontstaan plooiingsgebergten. Kalk, zandsteen, steenkool; er groeien paardestaarten en naaldbomen; kreeften, roggen, haaien als zeedieren; schorpioenen, duizendpoten, insekten als de eerste landdieren. Er zijn zeeën en binnenmeren.
5. Perm (genoemd naar een stad in de Oeral): rode zandsteen (met ijzer vermengd) vormt een onderste laag met weinig fossielen; daaroverheen een laag witte zandsteen en daarboven grijze kalksteen; steenzout, kalizout, gips, koperschiefer.

III Mesozoïcum (Gr. mesos = midden, zoö = leven), wordt ook Secundair genoemd, d.w.z. tweede tijd na de Oertijd.

1. Trias (waarin drie nieuwe gesteentelagen ontstonden): fossielen van zeer

veel soorten ammonieten, kraakbeenvissen, eerste kruipdieren, varens, naaldbomen, lissen.

2. Jura (genoemd naar het Juragebergte): kalksteen, mergel, dolomiet; koralen, zeesterren, zeeëgels, belemnieten, ammonieten. Op het land waren er hoog ontwikkelde naaldbomen; insektesoorten, termieten, enz., wijzen op een tropisch klimaat. Het is het tijdperk der reptielen, de sauriërs; als eerste zoogdieren: buideldieren. Vulkaangesteente ontbreekt.
3. Krijt: koolzuurhoudende kalk (krijt bestaat uit kalkschalen van eencellige diertjes); vuurstenen uit deze periode ontstonden uit de kiezelpantsers van de eencellige diertjes. In de uitgestrekte krijtzee: ammonieten en belemnieten, krabben, eerste beenvissen, teruggang der kraakbeen vissen. Geen vulkanische werking.

IV Neozoïcum (Gr. neos = nieuw).

1. Tertiair (derde tijdperk na de Oertijd), soms ook Bruinkooltijd genoemd, de periode waarin bijna alle tegenwoordige hooggebergten ontstonden (Alpen); palmen, moerasbossen, zoogdieren (apen) en vogels naast de oudere dieren. Men onderscheidt: het Paleoceen, het Eoceen, het Oligoceen, het Mioceen en het Plioceen.
2. Quartair (vierde tijdperk na de Oertijd)
a. Ijstijd (Diluvium = overstroming), ook Pleistoceen: voortschrijdende verijzing, oermens, holebeer, mammoet, rendier, ontstaan van de Noordzee.
b. Jongste Tijd (Alluvium = aanslibbing), ook Holoceen; de periode begon ca. 20.000 v. Chr. en duurt nu nog voort.

< >