[Dts. feun], i. warme, droge valwind aan de lijzijde van een gebergte. De föhn ontstaat als door grote luchtdrukverschillen een krachtige luchtstroom over een gebergte trekt.
Tijdens de opstijging tegen de loefzijde treedt condensatie op (en komt condensatiewarmte vrij), waardoor de lucht per ioo meter stijging minder sterk afkoelt dan normaal (namelijk ongeveer 0,6° C), terwijl bij daling aan de lijzijde een verwarming optreedt van 1° C per 100 meter daling. Door zijn warmte en droogte veroorzaakt de föhn in winter en lente plotselinge dooi en overstromingen. Veel mensen zijn dan „föhnziek”: hoofdpijn, lusteloosheid en geïrriteerdheid. Tijdens föhndagen stijgt het aantal verkeers- en bedrijfsongevallen; 2. elektrisch apparaat dat warme lucht uitblaast; vooral bekend als haardroger.