Het woord is ontstaan uit het Oudgermaanse „thiuda”, dat volk betekent; oorspronkelijk betekende Duits, evenals de verwante woorden Diets en dutch, „volks”. Van omstreeks de 8ste eeuw af werd het begrip steeds meer gebezigd om de gemeenschappelijke taal van de Germaanse stammen in Midden-Europa aan te duiden.
Het saamhorigheidsgevoel van de „Duits” sprekende stammen ontwikkelde zich vooral onder invloed van de gemeenschappelijke taal. In Nederland werd in de 16de en 17de eeuw het woord „Duits” (of „Nederduits”) ook gebruikt in de betekenis „Nederlands”.