Van oudsher heeft men in Europa een onderscheid gemaakt tussen kerkelijke (sacrale) en wereldlijke (profane) bouwkunst. Tot aan de periode van de Renaissance gal de kerkelijke bouwkunst de toon aan.
Drijfveer tot het maken van prachtige gebouwen was in die tijd uitsluitend de godsvrucht der mensen, die hieraan in een kunstig, torenhoog en ver in de omtrek zichtbaar gebouw op blijvende wijze uitdrukking wilden verlenen (b.v. dom te Utrecht). De uitvoering van een kerkelijk bouwobject lag in handen van de bouwhut, waarvan de deelgenoten generaties lang uit dezelfde families stamden. Aan de bijzondere kenmerken van een gebouw kan men heden ten dage nog vaststellen in welke tijd het is ontstaan. Zo vertellen ons b.v. de machtige godshuizen van de Romaanse tijd over de zekerheid van geborgenheid in God, terwijl de opwaarts strevende Gotiek de blik naar boven richt als een steen geworden gebed: „Heft Uw harten tot de Heer”. De latere stijlperioden, (Renaissance, Barok, Rococo en Classicisme) kunnen steeds meer vanuit de voortbrengselen van de wereldlijke bouwkunst worden verklaard: grandioze paleizen spreken van de absolute macht van de vorsten; voorname raadhuizen van de trots van een zelfbewuste burgerij. In de uitingen van de bouwkunst weerspiegelt zich bij alle volken hun culturele geschiedenis.
Het meest gevraagde en gezochte materiaal is bij alle bouwstijlen de steen, omdat deze duurzamer is dan hout. Karei de Grote bepaalde dat alle kerken uit steen moesten worden gebouwd. Sedert de tweede helft van de 19de eeuw worden naast de in de natuur voorhanden steensoorten voor het eerst als kunstmatig vervaardigd bouwmateriaal het staal en het glas gebruikt. Omdat ieder bouwmateriaal aan de stijl een bepaald stempel opdrukt, verlangen de nieuwe mogelijkheden, die het gebruik van staal, beton en glas bieden, ook een aan dit nieuwe materiaal aangepaste bouwstijl. Hierligt de grote opgave voor de kunstenaars van onze tijd.