de drie hoedanigheden, tw tamas, rajas en sattva. In Hoofdstuk XIV van de Bhagavad-Gita worden de drie G. uitvoerig behandeld.
De betekenis van de G. is drieledig; ten eerste is een G. een menselijke eigenschap, ten tweede een ondergeschikte kwaliteit van de Purusha, de ziel, en ten derde een element dat deel uitmaakt van het heelal. De ontwikkeling van de persoonlijkheid vindt voortgang door de drie fases van tamas, rajas en sattva, welke drie nooit geheel los van elkaar staan, of apart bij iemand voorkomen. Ze versmelten zich met elkaar en overlappen elkaar. Tamas is in een mens het donkere en dwaze, het betekent slaap en traagheid en houdt een mens onwetend. Rajas is de bedrijvigheid in het handelen; Ego-begeerte, ondernemingslust en rusteloosheid overheersen en rajas kan gezien worden als de midden-sfeer tussen tamas en sattva. Iemand in wie rajas als sterkste vertegenwoordigd is, kan zinken naar tamas, of rijzen naar sattva.
Sattva is lichtend en vredegevend en iemand die tot sattva gestegen is, straalt wijsheid en kalmte uit. Sattva spoort aan tot goedheid en medemenselijkheid, terwijl tamas enkel zinloze doelen nastreeft en rajas het gevaar in zich draagt dat iemand omkomt in activiteit, hoewel die activiteit op zich niet negatief behoeft te zijn. Toch, zo zegt Krishna in de Gita, moet de mens die Verlichting wil bereiken, zelfs de sfeer van sattva achter zich laten, zodat hij zich zelfs daar niet laat verstrikken in subtiele gehechtheden, want iemand kan ook verslaafd raken aan goeddoen. Het gaat er dus om de drie G.te ontstijgen en begeerteloos te worden en zonder streven.