Trekschuit heette het in de 16de eeuw ontwikkelde kleine smalle vaartuig voor de binnenvaart, waarmee passagiers met "commoditeijt" van de ene plaats naar de andere werden getrokken. In het begin, toen de schuiten nog kleiner waren, werd dit door mensen gedaan, maar later gebeurde dit door paarden, die op het pad langs de vaart, het jaagpad, liepen. In vergelijking met de hobbelende wagens op de weg was de trekschuit het vervoermiddel bij uitnemendheid, geroemd door landgenoot en vreemdeling. Niet zelden deed zij ook dienst als huwelijksbootje, waarvoor zij met wimpels en vlaggen werd versierd. Voor het eerst in 1748 werden de trekschuiten ten gerieve van de "fatsoenlijke luiden" van een roefje voorzien, een soort kajuitje met een smalle tafel in het midden en later zelfs met kussens op de banken.
De veekopers, matrozen en vissers zaten vóór in de schuit bijeen. Prompt op tijd, volgens een vaste dienstregeling, voer de trekschuit af, zoals Daniël Willink* het in zijn "Amsterdamsche Buitensingel" roemde. Zo luidde de bengel buiten de Haarlemmerpoort*, bij de Haarlemmertrekvaart*, de Utrechtsepoort* en bij de Berebijt*, waar de reizigers werden uitgeleid. In haar glorietijd, de 18de eeuw, is de trekschuit in proza en poëzie verheerlijkt. Bekend zijn ook de zogenaamde "Schuitepraatjes", later dikwijls op rijm gebrachte conversaties in het roefje, waarbij de politiek soms een grote rol speelde. Pas tegen het eind van de 19de eeuw is de trekschuit geheel uit de vaart verdwenen en daarmee ook de gemoedelijke
trekschuitpoëzie. Enkele mooie exemplaren bezit het Scheepvaartmuseum*.
LIT. J. Brants, Tussen Amsterdam en Haarlem, O.A. 1972, 12; Gerrit van der Plas, Amsterdam volgens het boekje, O.A. 1990, 176.