XYZ van Amsterdam

J. Kruizinga, Gerrit Vermeer (2002)

Gepubliceerd op 22-06-2018

Begijnen

betekenis & definitie

Begijnen waren in de late Middeleeuwen vrome vrouwen die niet in een klooster wensten te gaan. Zij sloten zich tot plaatselijke genootschappen aaneen en vonden hun bestaan meest in handenarbeid, hoewel zij zich later ook veel met onderwijs en ziekenverzorging bezighielden. Zij woonden in huisjes rondom een hof, waarop een kerkje gebouwd was. Toen met de Alteratie* in A. de kloosters aan de stad kwamen, is het Begijnhof* in de oorspronkelijke staat behouden gebleven, in tegenstelling tot andere steden, waar de begijnhoven verdwenen zijn (met uitzondering van Breda). Tal van herinneringen zijn aan A'damse begijntjes bewaard, vooral uit Vondels* tijd ("In 't huys van Marijtgen Willems", door Alberdingk Thijm* beschreven in zijn "Portretten van Vondel").

Maar ook later vervulden zij een rol van betekenis in het A'damse leven, getuige het verzoek aan de magistraat in 1733 om een tweede ingang voor het hof open te stellen, omdat het verkeer in de Kalverstraat hinder ondervond van het voortdurend in- en uitgaan en vooral van de vele wagens die voor het hof waren bestemd. Dit is toen de ingang geworden onder een particulier huis aan de Spuizijde, in 1907 gerestaureerd. De laatste begijnen, die samen in het huis Bethaniën, Begijnhof 26, in een convent woonden, waren zuster Johanna, moeder Bernadette en zuster Antonia, die resp. in 1967, 1970 en 1971 op hoge leeftijd overleden. Zij werden, evenals de meeste begijnen, begraven in het zustergraf op de begraafplaats Sint Barbara* aan de Spaarndammerdijk. Ter ere van deze werkzame vrome vrouwen ontwierp de beeldhouwster G.M. de Goede-Taal in 1974 een bronzen beeld van een begijntje, dat rechts van de Engelse kerk* staat.

LIT. Dr. I.H. van Eeghen, Vrouwenkloosters en Begijnhof in Amsterdam, van de 14de tot het eind der 16de eeuw, 1941.

< >