De combinatie van muziek en tooneel kwam reeds bij de oude Grieken (5e eeuw v. Chr.) en in de Middeleeuwen voor.
De Grieksche tragedies en de Middeleeuwsche liturgische drama's en liederspelen werden gewoonlijk niet doorloopend gezongen; het gesproken woord had de overhand. De eerste werkelijke opera was de ‘Dafne’ van Peri, een der Florentijnsche kunstenaars, die bijdroegen tot het ontstaan van dezen kunstvorm (1594).Deze waanden een reconstructie te geven van de Grieksche tragedie, waarvan zij echter slechts een flauwe notie hadden. Muzische waarde bezaten eerst de latere werken van Monteverdi, door den overgang van recitatief naar aria. Een volgende generatie maakte het muziekdrama der Florentijnen, dat alleen uit recitatieven en koren bestond, tot het tegendeel: de concertopera, waarbij het drama op den achtergrond raakte en de muziek als een reeks tamelijk onsamenhangende aria's óverheerschte: de zoogenaamde Napelsche school, waartoe o.a. Alessandro Scarlatti (1659-1725) en Giovanni Pergolesi (1710-1736) behoorden. Händel bracht dezen stijl tot zijn grootsten bloei. In dezen tijd ging men aan het bel canto zoo groote waarde hechten, dat de zangers en zangeressen naar believen omsprongen met de muziek.
Gluck maakte hier een einde aan. De vruchten van zijn hervorming plukte o.a. Mozart, die in zijn beste werken de karakters der personen en de dramatische situaties muzikaal uitbeeldde. Na Mozart zegevierde de concertopera weer, gehuldigd o.a. door Rossini. In Duitschland maakte Weber door zijn ‘Freischütz’ een einde aan de Italiaansche overheersching. Op hem bouwde Richard Wagner voort, die in zijn latere werken het symphonisch muziekdrama schiep. Zijn belangrijkste navolger was Richard Strauss.
In Frankrijk ontwikkelde de opera zich anders. Nadat zij in de 17e eeuw door toedoen van Mazarin uit Italië was geïmporteerd, schiep Lully de inheemsche tragédie lyrique, die Rameau muzikaal verrijkte. Een volgende generatie, Gossec en Grétry, cultiveerde de veredelde opéra-comique, voortgekomen uit een parodie op de tragédie lyrique. In de 19e eeuw had Frankrijk twee typen naast elkaar: de pathetische Grand-Opéra, waarvan Meyerbeer de belangrijkste meester was, en de Opéra-Comique, die zich van de Grand-Opéra in hoofdzaak onderscheidde door gesproken dialoog, inplaats van recitatieven; tot dit genre behoort bijvoorbeeld ‘Carmen’ van Bizet. Debussy gaf met zijn lyrisch drama ‘Pelléas’ een Gallisch pendant van Wagner's laatste werken.
In Italië kwam het bij de Napelsche school reeds tot een splitsing tusschen de opera seria (ernstige opera) en de opera buffa (komische opera); ook de laatste had, in onderscheid met de Fransche Opéra-Comique, recitatieven. Verdi, die als volgeling van Rossini begon, gaf met zijn ‘Traviata’ de eerste veristische opera (zie verisme) en kwam vooral in ‘Aida’ onder invloed van Wagner. Mascagni en Leoncavallo maakten van het verisme een sensationeele geschiedenis, Puccini bracht weer meer verfijning in deze richting.