Tegenwoordig verstaat men er onder de toonzetting van een gedicht voor één stem met begeleiding, meestal piano, een enkelen keer orkest. In het laatste geval spreekt men van symphonisch lied (‘Kindertotenlieder’ van Mahler).
De eerste categorie zou men beter kunstlied kunnen noemen, ter onderscheiding van het volkslied. Hoewel het kunstlied reeds eeuwen oud is, rekenen wij de geschiedenis van het moderne lied te beginnen met Schubert; een meesterwerk als ‘Das Veilchen’ van Mozart was voor zijn tijd een witte raaf (1785). Mozart schiep er een der kunstigste vormen van het lied mee: het doorgecomponeerde lied, dat voor elke strophe van het gedicht een eigen melodie en een eigen, uitbeeldende begeleiding heeft, in tegenstelling met het strophen-lied, waarbij alle strophen eenzelfde melodie en begeleiding hebben (b.v. ‘Das Heidenröslein’ van Schubert). Een tusschenvorm is het gevarieerde strophenlied: enkele strophen hebben dezelfde melodie en begeleiding, de laatste strophe krijgt haar eigen muziek (‘Die Forelle’ van Schubert). Een vierde type is het declamatorische lied, meer recitatievisch dan melodisch (‘Der Doppelgänger’ van Schubert), dat vooral Hugo Wolfs liefde had. Debussy heeft liederen naar prozagedichten gemaakt (‘Chansons de Bilitis’ van Pierre Louys).
Een reeks van liederen met onderling verband noemt men liedercyclus (Schubert, Schumann, Hindemith). Hoewel bij Schubert alle typen van het lied voorkomen, hebben componisten na hem dezen vorm nog verder ontwikkeld, zoowel door gedurfder melodieën (Schönberg, Hindemith) als door zelfstandiger begeleidingen (Wolf, Debussy, e.a.).