(geb. 16 Dec. 1882). Geboren in het Hongaarsche dorpje Kecskemét, bezocht hij het gymnasium te Nagyszombat(Trnava).
Als jongeman van achttien jaar ging hij naar Budapest, om aan de Koninklijke Hongaarsche Muziekacademie cello en compositie te studeeren. Zijn levensmotto is dan reeds: ‘Was du ererbt von deinen Vatern hast, Erwirb es, um es zu besitzen’. Eerst geldt dit voor de Europeesche kunstmuziek, sedert 1905 vooral voor de Hongaarsche volksmuziek, die hij in samenwerking met Bartók bestudeerde en verzamelde. Deze folklore heeft zijn persoonlijken stijl volkomen tot grondslag gediend. Ook studeerde hij aan de universiteit, en het is begrijpelijk dat zijn dissertatie handelde ‘Over strophenbouw in het Hongaarsche volkslied’. In 1907 werd Kodaly leeraar voor theorie, kort daarop ook voor compositie, aan het instituut dat hem opleidde; 12 jaar later klom hij er op tot onderdirecteur.
Ook werkte hij veel als recensent. Door zijn ‘Psalmus hungaricus’ (z.o.) werd hij wereldberoemd. Het is belangwekkend te vergelijken, hoe Kodaly en Bartók bij een zelfde uitgangspunt, de Hongaarsche folklore, tot uiteenloopende resultaten kwamen. Kodaly, vooral vocaal componist, heeft, in verband hiermee, een eenvoudiger harmonischen stijl dan Bartók, die met name door instrumentale werken uitblonk; hun overeenkomsten zijn vooral rhythmisch. Toch schreef Kodaly ook prachtige instrumentale stukken: het Duo voor viool en cello (1914), de sonate voor cello-solo (1915), een Serenade voor strijktrio (1920), twee kwartetten (1908, 1917). Psalmus hungaricus.
In 1923 werd door de Hongaarsche hoofdstad herdacht, dat 50 jaar daarvoor de beide steden Buda en Pesth, tot één gemeente waren vereenigd. Men bestelde bij Kodaly een werk en zoo ontstond de ‘Psalmus hungaricus’, grootsch, maar toch wel zeer somber voor zulk een feest. De tekst ervan is een vrij gedicht naar den 55sten psalm door den 16den eeuwschen predikant Michaël Vég. Na een hartstochtelijk en opstandig voorspel zingen alten en bassen het refrein van het werk: ‘Toen koning David zwaar leed, haat en vervolging ondervond van zijn vrienden, toen zijn hart vol was van bittere gramschap, riep hij tot God.’ Op een variant van de refrein-melodie intoneert de tenor dan de bede om erbarming, gevolgd door een verzuchting om te zijn gelijk de duiven, die in de eenzaamheid vluchten. In hun helderder klank herhalen sopranen en tenoren het refrein. De tenor klaagt over zijn vervolgers, die jubelen over zijn leed, en over de smart van weduwen en wezen; hier voegen met klagende vocalisen de vrouwenstemmen zich bij de litanie, die aanzwelt, tot knapenstemmen met de volwassenen het refrein herhalen, dat in lange melismen uitsterft.
Doch de melodie ervan keert veranderd terug, waar de tenor treurt: ‘Want het is geen vijand, die mij hoont, doch mijn vriend, dien ik vertrouwde.’ In heiligen toorn roept hij den dood aan, den huichelaar te straffen, in woordlooze vervoering beaamt het koor deze vervloeking. Voorzanger en koor heffen dan een innig gebed om hulp aan, dat in groote bewogenheid herhaald wordt. Fel van rhythme doet de menigte een beroep op Gods rechtvaardigheid, die de boozen zal slaan, en een groote verteedering komt over haar, waar zij de overtuiging uit, dat de goeden beschermd zullen worden. Geestdriftig beschrijft het koor het oordeel. Het aanvaardt ootmoedig de beproeving, want de eeuwige verlossing is nabij. Jubelend verheugt het zich, hoe God den gelouterde zal verheffen.
Het sombere refrein klinkt nu nog slechts als een stille herinnering aan het doorgestane leed. Hary Janos (1926). Deze held uit Hongaarsche sprookjes is een soort Münchhausen, die de onmogelijkste verhalen opdischt, maar zoo smakelijk, zoo allerdolst, dat hij zelfs den nuchtersten hoorder vangt. Uit zijn zangspel stelde Kodaly een Suite voor orkest samen.I Voorspel. Het sprookje begint. Er is een oud Hongaarsch bijgeloof, dat bij het vertellen van een verhaal een flinke niesbui van een der luisteraars de waarheid van het relaas bewijst. Daarom styleert Kodaly dit geluid in de eerste maten. Dan begint het fantastisch gedroom, dat van een vaag gemurmel uitgroeit tot een wilden, extatischen roes. Na deze climax een lange pauze, waarop het gemijmer weer tot zijn intieme verhoudingen terugkeert.
II De Weensche klok met muziek. Marie Louise, dochter van den keizer van Oostenrijk en echtgenoote van Napoleon, ontmoet Hary Janos op haar tocht van Parijs naar Weenen; zij wordt, volgens onzen held, prima vista op hem verliefd en wil hem meenemen naar het Weensche hof. Na lang aandringen, natuurlijk van haar kant, stemt Hary toe, op voorwaarde dat zijn harteliefje Orze ook mee mag. In het paleis staan Hary en Orze vol verbazing te kijken naar een groote klok met poppetjes, die verschijnen en verdwijnen, terwijl de aardigste deuntjes klinken.
III Lied. Voor een mensch met een zoo levendige verbeelding is het niet alles, thuis te zitten, zelfs in de nabijheid van een Marie Louise en een Orze. Daarom heft Hary een liefdeslied aan, dat duidelijk afstamt van de Zigeuners. IV Het gevecht met Napoleon en diens nederlaag. Zelfs met een Napoleon kan men niet de hulde van een Marie Louise deelen en daarom daagt Hary zijn mededinger uit tot een gevecht. Het gaat heet toe, zooals uit het krijgshaftig koper, piccolo en slagwerk blijkt.
Natuurlijk overwint Hary en er zit voor Napoleon niets anders op, dan genade te vragen en weemoedig weg te sluipen op een treurmarsch. V Intermezzo. Een levendige dans. VI De intocht van den keizer en zijn hofhouding. Hier viert Hary zijn grootste triomfen: hij wordt plechtig en met onderscheiding ontvangen aan het Weensche hof (H.M.V. DB 2456/7).
Budavari Te Deum (1936). Nogmaals een gelegenheidswerk, dit keer voor de herdenking van den 250sten verjaardag van de herovering der stad Budapest op de Turken. In tegenstelling met den Hongaarschen psalm is dit Budapestsche Te Deum een feestelijk stralend stuk muziek; de hymnische sfeer wordt enkele malen afgewisseld door vrome bezinning, waartoe de liturgische tekst van het Te Deum aanleiding geeft. Door thematische verwantschap heeft Kodaly verband gelegd tusschen verschillende episoden: de aanhef wordt verwerkt in ‘Per singulos dies’, de muziek van het ‘Sanctus’ heeft overeenkomst met die van ‘Tu ad dexteram Dei’, en het fugatothema van ‘Pleni sunt’ treedt weer op in de slotfuga op ‘non confundar’, om enkele voorbeelden te noemen. Het geheel maakt den indruk van twee verwante Allegri, die een Adagio omlijsten.