Een houten blaasinstrument met enkel rietblad (z.d.), dat omstreeks 1690 door den Duitscher Joh. Christoph Denner uit de oude Fransche Chalumeau ontwikkeld werd: zij is eerst na 1750 in het orkest opgenomen.
Wel hoort men haar soms gebruikt in werken van Bach en Händel, doch dit is een stylistische zonde van latere bewerkers. Het instrument komt in verschillende grootten en daardoor stemmingen voor (A, Bes, C, D, Es); de klarinet behoort dus tot de transponeerende instrumenten (z.d.). Het meest gebruikt wordt de Bes klarinet.De basklarinet staat een octaaf lager, ook in Bes. Een beroemde solo voor basklarinet vindt men in het terzet uit het vijfde bedrijf van Meyerbeer's ‘Les Huguenots’. De verschillende registers zijn bij de klarinet al zeer opvallend en de componisten hebben daarvan een dankbaar gebruik gemaakt (zie Timbre). In de lage tonen heeft het instrument een vol en dramatisch karakter (b.v. het begin van Tsjaikofski's vijfde symphonie voor A klarinet), terwijl het hoogste register helder en opgewekt klinkt, soms zelfs bij het scherpe af (tweede thema van den titelheld in Strauss' ‘Till Eulenspiegel’ voor D klarinet en de verbanaliseering van de idée fixe in het laatste deel van Berlioz' ‘Symphonie Fantastique’ door de Es Klarinet). Over het algemeen is het instrument een lyricus (bijv. lokroep van Venus in de Ouverture ‘Tannhauser’); veelvuldig treedt het ook op als nabootser van vogelgeluiden (de koekoek in de scène bij de beek uit Beethoven's ‘Pastorale’, het ‘Waldweben’ uit Wagner's ‘Siegfried’). Betrekkelijk zelden wordt het gebruikt in kamermuziek; Mozart schreef een verrukkelijk kwintet voor klarinet en strijkers (K.V 581; Columbia 2252/5) en het fraaie opus 115 van Brahms is voor dezelfde bezetting (Columbia 2228/32).