(22 Febr. 1810-17 Oct. 1849). In 1787 vestigde Nicolas Chopin uit Nancy zich in Warschau, als privé leeraar in het Fransch; later werd hij benoemd aan het Stedelijk Lyceum.
Hij trouwde met een Poolsche: Justine Krzyzanowska; zij behoorde tot een bekende familie van musici en speelde volmaakt piano. Gemeenschappelijk musiceeren was slechts een van de sterke banden in dit uiterst gelukkig huwelijk. Frédéric was de eenige zoon en de tweede van de vier kinderen. Al heel vroeg bleek zijn groote muzikale aanleg: als jongen van vijf sloop hij eens midden in den nacht naar beneden en ging tot verbazing van zijn ouders op de piano verschillende stukken spelen, die hij van zijn moeder gehoord had. Hij kreeg toen een tijdje pianoles van zijn oudste zuster Louise en schoot zoo vlug op, dat er dra een beroepsmusicus bij te pas moest komen. Dit was Albert Zywny, een voortreffelijk paedagoog en kunstenaar, groot vereerder van Bach, een zeldzaamheid toen.
Leeraar en leerling deden voor elkaar niet onder in bescheidenheid: jaren later verklaarde Chopin nog: ‘Bij Zywny moet zelfs de grootste ezel iets leeren.’ en Zywny zelf beweerde na twee jaar, zijn pupil niets meer bij te kunnen brengen. De pianotechniek woei Chopin niet aan. Hij trachtte zelfs zijn hand te forceeren, door bij het naar bed gaan houten wiggen tusschen zijn vingers te klemmen; hij merkte voor het te laat was, dat dit hem slecht bekwam. Twee jaar voor zijn dood schreef hij aan een jeugdvriend: ‘Ik heb nog altijd mijn langen neus en mijn onontwikkelden vierden vinger.’ De begaafdheid van dezen ‘tweeden Mozart’ was al gauw in Warschau het gesprek van den dag. Chopin kon toen reeds buitengewoon improviseeren en spoedig brak ook zijn compositorisch talent door. De vader was echter zoo verstandig en onbaatzuchtig, zijn teeren jongen niet als wonderkind te exploiteeren. Frédéric moest zelfs in een pensionaat, om op te groeien tusschen jongens van zijn leeftijd.Zestien jaar oud deed Chopin eindexamen gymnasium. Op aandrang van Josef Elsner, directeur van de opera en van het conservatorium te Warschau, wijdde hij zich toen geheel aan de muziek, hoewel zijn ouders zich om zijn zwakke gezondheid daar eerst tegen verzetten. Zij konden zelfs niet verhinderen, dat hij veel te hard werkte, waardoor zijn karakter in die studiejaren geheel veranderde: de bescheiden, vroolijke kwajongen, die hij tot zijn 18e jaar was, werd prikkelbaar en melancholiek. Hiertoe droeg ook bij zijn ongelukkige liefde voor de operazangeres Constance Gladkowska, die tegelijk met hem en met een paar Russische officieren coquetteerde. Een brieffragment uit deze jaren verraadt zijn gevoelens: ‘Ik zou graag de gedachten verdrijven, die mijn vroolijkheid vergiftigen, doch ondanks alles voel ik er een genot in, ze te koesteren; ik weet zelf niet, wat mij ontbreekt.’ In dien tijd hoorde hij Paganini, die een overweldigenden indruk op hem maakte. Wat Paganini voor de vioollitteratuur deed, wilde hij voor de pianomuziek doen: het uitdrukkingsvermogen vergrooten.
Warschau werd hem reeds te klein en gretig maakte hij van de gelegenheid gebruik, met enkele vrienden naar Weenen te reizen (1829). Tegen zijn zin trad hij hier als pianist op: een studiegenoot overrompelde hem, door buiten zijn medeweten de affiches te laten aanplakken. In zijn dagboek schreef hij: ‘De kranten en de aanplakbiljetten kondigen mijn concert aan, dat reeds over twee dagen plaats zal hebben, maar dit interesseert mij even weinig als wat dan ook. Ik neem geen notitie meer van complimenten, die mij steeds laffer lijken. Ik verlang naar den dood en zou mijn ouders nog eenmaal willen weer zien. Constance's beeld staat mij voor oogen; ik geloof, dat ik niet meer van haar houd, maar toch is zij steeds in mijn gedachten.
Alles, wat ik tot nu toe in den vreemde leerde kennen, dunkt mij zoo koud, zoo onverdragelijk en wekt slechts verlangen naar mijn vaderland, naar al de heerlijke oogenblikken, die ik daar niet wist te waardeeren. Wat mij vroeger groot leek, komt mij nu zoo alledaagsch voor.’ Toen het concert een ongehoord succes werd sloeg zijn stemming om; opgetogen schreef hij aan zijn ouders, hoe minzaam hij door vorst Lichnowsky vriend van Beethoven ontvangen werd en hij berichtte verder: ‘Dit is mijn entree in de groote wereld.’ Terug in Warschau verloor hij echter zijn opgewektheid, o.a. omdat tegenstanders van Elsner de prachtige Weensche recensies vervalscht in de Poolsche pers overnamen. Hij wilde terug naar Weenen en vandaar naar Italië, doch zijn vader hield hem nog een jaar thuis. Meer dan ooit leed hij toen door Constance, die met hem speelde, en onder muziekpolitieke intriges van Elsner's tegenstanders. Eerst in 1830 gelukte het hem Warschau te ontvluchten. Hoe juist zouden later zijn voorgevoelens blijken: ‘Ik heb een gevoel, alsof ik Warschau verlaat, om nooit meer naar huis terug te keeren, en dat ik vertrek, om te sterven ....
Ach, hoe troosteloos moet het zijn, niet daar te sterven, waar men steeds geleefd heeft!’ Enkele weken na zijn aankomst te Weenen ontving hij de tijding van Polen's opstand tegen Rusland. Zijn beste vriend reisde zonder zijn weten dadelijk terug om in dienst te gaan. Chopin trachtte hem per extra post in te halen, doch onderweg verlamde zijn wil en keerde hij terug. Als ‘Russisch onderdaan’ moest hij zijn pas verlengen, wat hij uit haat tegen de onderdrukkers naliet; hij werd hierdoor een banneling. Weenen was anti-Poolsch en een langer verblijf in deze stad liet hem den waren aard der bewoners beter kennen; het zegt alles, dat hij de muziek van Johann Strauss en Lanner afschuwelijk vond. Vergeefs trachtte hij er zijn composities (o.a. opus 22) te verkoopen, zoodat hij met tegenzin zijn vader geld moest vragen.
Toen in Weenen cholera uitbrak was de maat vol; niet omdat Chopin bang was voor deze ziekte, maar wijl zijn verblijf in de uitgestorven stad nutteloos was geworden. Via Salzburg en München bereikte hij Stuttgart, waar hij de inname van Warschau vernam. Uit zijn dagboek blijkt, dat hij vreesde zijn verstand te verliezen. ‘Wat gebeurt er met Constance? Waar is zij? — Ha, de Moscoviet worgt, schendt, doodt haar O, mijn leven, kom bij mij; ik wil je tranen drogen, ik wil de wonden van het heden genezen door herinneringen uit het verleden, uit den tijd, dat er nog geen onmenschelijke Moscovietenhorden waren, jij echter spotte over hen, omdat ik er was .... Heb je een moeder? Ach, ik heb een zoo goede moeder!.... of.... heb ik misschien geen moeder meer? Misschien heeft de Moscoviet haar reeds vermoord?’ In deze stemming schreef hij zijn Revolutie-Etude opus 10 no. 12, het Scherzo opus 20 no. 2 de Prélude opus 28 no. 2.
Radeloos reisde hij naar Parijs, dat zijn tweede vaderstad zou worden. ‘Ik ben opgenomen in de hoogste kringen der maatschappij, ga om met gezanten, vorsten, ministers en ik weet niet eens, door welk wonder dit geschied is, daar ik mij er niet toe gedrongen voelde. Van de kunstenaars alhier ondervind ik vriendschap en achting, hoewel ik pas een jaar tusschen hen verwijl. Een bewijs van hun achting is, dat zij mij hun composities opdragen. In het kort gezegd: als ik nog dommer was dan ik ben, zou ik gelooven, dat ik het hoogtepunt van mijn leven bereikt heb; intusschen zie ik echter dat mijn kunst nog ver van volmaakt is, ik voel het des te meer, wanneer ik met de eerste kunstenaars intiem omga en wel weet, wat ieder van hen ontbreekt.’ Dit waren geen phrases: hij nam toen pianoles bij Kalkbrenner. Ondanks het zoo juist geciteerde brieffragment had Chopin onder de musici weinig intieme vrienden. De verhouding met Liszt, die dadelijk Chopin's beteekenis begreep en diens werken onvergelijkelijk speelde, verkoelde spoedig: des te meer is het te waardeeren, dat Liszt de eerste, warm bewonderende Chopin-biographie schreef.
Met Meyerbeer en Mendelssohn wilde het niet vlotten, Berlioz trok hem eerst aan, stootte hem later af. De vriendschap met Ferdinand Hiller bleef tot aan zijn dood, Bellini vereerde hij zoo, dat hij naast hem begraven wilde worden. Door George Sand (z.o.), werd hij zeer intiem bevriend met den schilder Delacroix.
Kort na Chopin's aankomst te Parijs trouwde Constance Gladkowska; zij maakte in zijn hart plaats voor een andere gevaarlijke vrouw: gravin Delfina Potocka, een zangeres van beteekenis. Ondanks haar polygame natuur was zij de eenige vrouw, die Chopin's liefde oprecht beantwoord heeft; hun verhouding duurde slechts kort. Vlak na dit avontuur verloofde hij zich met Maria Wodzinska, die echter plotseling trouwde met den zoon van Chopin's peetoom.
Liszt, bevreesd door het gedweep van zijn minnares, gravin d'Agoult, met zijn vriend, liet opzettelijk Chopin kennis maken met de romanschrijfster George Sand, die omgekeerde rollen Chopin veroverde; zij stak hem op een feest een briefje toe: ‘On vous adore, George’. Uit dépit om Maria gaf hij zich gewonnen, en spoedig hield hij van haar. Zij schonk hem een tehuis en was zijn toegewijde verpleegster, toen zijn tering erger werd. Na korten tijd wijzigde zich hun verhouding van Amor in Caritas; acht jaar lang toonde zij zich een ware vriendin, al leed hij onder haar avonturen met anderen. Geduldig verdroeg zij zijn prikkelbaar humeur. In den winter van 1838 woonde zij met Chopin, terwille van zijn gezondheid, op Mallorca ook omdat haar zoon longziek was - en wel in het sombere, verlaten klooster te Valdemosa, daar de eilandbewoners hen uit angst voor besmetting geen huis wilden verhuren.
Hier voltooide Chopin de Préludes opus 28 en eenige andere werken. Door den aanhoudenden regen verergerde zijn ziekte, zoodat hij terug moest gaan; de overvaart naar Barcelona op een primitieve vrachtboot, de inhaligheid van den kapitein en later van de hotelhouders maakten zijn toestand nog slechter. Na een oponthoud te Marseille, om weer op krachten te komen, ging de reis verder naar het landgoed Nohant van George Sand, waar Chopin herstelde. Hier brachten zij ook de volgende jaren den zomer door. In een brief aan zijn zuster schreef Chopin, dat de acht jaren van hun vriendschap de mooiste van George's leven waren; met evenveel recht had de toegewijde ‘garde-malade’ dat van hem kunnen zeggen. Door haar werden de jaren 1839-45 het hoogtepunt van zijn scheppend kunstenaarsschap; toen ontstonden o.a. de Fantasie in f, de Polonaise in As, de Sonaten in bes en b, tal van Nocturnes, e.a. stukken.
Dat het tusschen hen tot zoo groote tweespalt kwam, was de schuld van George's verwenden zoon Maurice en diens intrigeerende maitresse; een voorval met haar dochter Solange gaf echter den doorslag tot den definitieven breuk. Het meisje, waarvan Chopin meer hield dan George lief was, trouwde met een beeldhouwer; haar moeder wilde hen niet geldelijk helpen, en toen Chopin dit deed, eischte zij, dat hij met Solange en haar man zou breken. Chopin weigerde dit en daarmee eindigde hun verhouding.
Slechts vier jaar heeft Chopin dit overleefd, een tijd van ziekte en toenemende armoede. De snel voortwoekerende tuberculose was oorzaak dat hij weinig kon componeeren en les geven. Tot daartoe had hij royaal kunnen leven van zijn honoraria, die soms twintig duizend francs per jaar bedroegen. Wel drukte hem zijn werk als paedagoog hij noemde het ‘de molen’ doch hij deed het met de grootste plichtsbetrachting en uiterst streng. Karakteristiek hiervoor was, dat hij zeer veel den metronoom met zijn leerlingen gebruikte. Een extra knauw gaf hem het lezen van George's boek ‘Lucrezia Floriani’, een sleutelroman waarin zij haar verhouding met Chopin beschreef.
Totaal verzwakt maakte Chopin nog een tournee door Engeland. De kunstenaar, die overdag in bed ‘zijn ziel uithoestte’, moest 's avonds concerten geven om iets over te sparen voor zijn snel naderende laatste dagen. Eenige maanden verbleef hij in Schotland, waar hij door bemiddeling van zijn leerlinge Jane Sterling bij verschillende adellijke families logeerde. Deze vrouw en haar zuster hebben in die jaren veel voor Chopin gedaan, wat hem echter bezwaarde: ‘Uit hoffelijkheid zullen zij mij nog eens smoren en uit hoffelijkheid zal ik het hun niet beletten’, een der vele staaltjes van den galgenhumor in zijn brieven uit dien tijd. Het klimaat dwong hem naar Frankrijk terug te gaan. Daar in Parijs de pest heerschte, die verschillende van zijn vrienden wegnam, woonde hij eenige maanden buiten.
Toen hij zich weer in de stad durfde wagen, richtte hij zich geheel nieuw en kostbaar in, hoewel hij niet over de middelen beschikte. Tot zijn eigen verbazing merkte hij op een dag, dat hij geen franc meer bezat; Jane Sterling zond hem toen anoniem een groote som. Hoe ontzettend Chopin in dien tijd geleden heeft, blijkt uit het dagboek van den schilder Delacroix, die hem geregeld bezocht. De komst van zijn lievelingszuster Louise en van zijn vroegere geliefde Delfina Potocka, die kort voor zijn sterven voor hem zong, gaven hem een laatste geluk. Hij beschikte, dat zijn hart in een gouden urn naar Warschau gebracht zou worden hij wist, dat de Russen het overbrengen van zijn lichaam niet zouden toestaan dat men hem op ‘Père-Lachaise’ naast Bellini zou begraven en dat bij den doodendienst het ‘Requiem’ van Mozart uitgevoerd moest worden. Het laatste wat hij, in het Poolsch, zei was: ‘Moeder, mijn arme moeder’