Bij de pluimveeteelt is gebleken, dat de hanen meer aan opfokvoer kosten, dan zij als slachtdieren waard zijn. De pluimveehouder zou dus voordeeliger werken, indien hij terstond, nadat de kuikens uit het ei komen, de hanen kon onderscheiden van de hennen.
Bij eenden is dat mogelijk (pruppen), bij kippen veel moeilijker. De fokker voorziet echter in deze moeilijkheid, door hennen met den ,,zilverfaktor” (witte grondkleur) te laten paren met een haan met den ,,goudfaktor” (roode grondkleur). De kuikens daarvan hebben de zilverkleur bij de hanen en de goudkleur bij de hennen, hetgeen door de theorie der erfelijkheid te verklaren is. Hierop berust de scheikuikenteelt. Voor de praktijk heeft die teelt niet altijd waarde, omdat het bedrijf meestal een ras eischt, dat veel groote, bruine eieren legt en dat doen de zilverrassen niet. Voor groote, bruine eieren houdt men Barnevelders en roode IJslanders.