De luit is het alleroudste snareninstrument; afbeeldingen ervan komen op Egyptische gedenkteekens voor. Omstreeks 800 na Chr. kwam de luit met de Arabieren naar Spanje en van daar in geheel West-Europa.
Men tokkelde met de vingers en regelde de spanning der snaren door ze met de linkerhand tegen den hals van het instrument te drukken. Oorspronkelijk had de luit vier of vijf snaren, later meer. Het lichaam ervan doet denken aan een halve peer, de kraag is achterovergebogen en zeer groot, omdat de schroeven voor de snaren erin bevestigd moeten worden. Men maakte de luit van eschdoornhout (luitenboomhout). De guitaar is met de luit verwant, maar zij. is vlakker en heeft uithollingen in de zijvlakken, zooals een viool.In de 15de en 16de eeuw was de luit zeer algemeen; luitspelen behoorde toen bij een goede opvoeding, zooals later het pianospel. Men sprak toen van ,,de luit slaan”. Zooals de luit de harp had verdrongen, zoo werd zij op haar beurt vervangen door het klavier. Het woord luit werd vroeger vaak door dichters voor de dichtkunst gebruikt: „Wat hangt ge, o lang verstramde luit, aan dees verdorden olm, als speeltuig voor de winden!” zong Bilderdijk.