Een schip, drijvend op zee, heeft neiging om dwars op de golven te gaan liggen, waardoor veel water over het schip komt. Om den kop van het schip op de golven te houden, bevestigt men aan den voorsteven een drijfanker.
Men gebruikt daarvoor een laadboom van 15 meter lengte. Langs dien laadboom spant men één der zijden van een driehoekig zeil. De vrije punt van dat zeil wordt bezwaard met een zwaar anker. Laat men nu den laadboom op zee drijven, nadat men de nokken (de einden) van den boom met trossen aan den voorsteven heeft verbonden,dan geeft het zeil zooveel weerstand, dat de kop van het schip op de golven blijft gericht. Sedert de invoering van den stoom gebruikt men het drijfanker niet meer. Men laat de machine langzaam draaien om het schip bestuurbaar te houden en richt den kop van ’t schip op de golven.