Een groep soorten van bladluizen, welke een wasachtige afscheiding op den rug vormen in den vorm van een dop. De dop wordt dik en hard en is niet van het lichaam te scheiden.
Bij schildluizen is de bedekking zachter en gemakkelijk op te lichten. De mannetjes der dopluizen zijn gevleugeld en klein. De wijfjes zijn grooter, lensvormig, hebben een zuigsnuit, geen vleugels. Het dier blijft waar het zich vastzuigt en onder den dop vinden eieren en larven beschutting. Dopluizen leven bij voorkeur op kasplanten en op beschutte vruchtboomen. Vooral op palmen ziet men ze als kleine, grijze verhevenheden zoo groot als een speldekop.
Ze voeden zich met plantensap. Lieveheersbeestjes, sluipwespen en larven van galmuggen zijn hun natuurlijke vijanden. Ter bestrijding bespuit men de planten met zeepsop, terwijl planten, die buiten staan, in het voorjaar met carbolineum ontsmet kunnen worden. Ook raapolie en tabaksaftreksel zijn goede bestrijdingsmiddelen.