Een soort nachtschade, waarvan de wortelstok dikwijls de gedaante heeft van een mannetje met lang hoofdhaar en een langen baard. Alruin is de oudGermaansche naam voor toovenaar of waarzegster.
In de oudheid was reeds de alruin als geneesmiddel en als toovermiddel bekend. De Griek Dioskorides heeft het alruinmannetje beschreven in zijn beroemd kruidenboek. Dat boek is in alle destijds levende talen (Persisch, Syrisch, Hebreeuwsch) vertaald en de invloed ervan is nog ver in de Middeleeuwen merkbaar. Shakespeare laat Cleopatra de verzuchting slaken, dat zij een alruindrank zou wenschen om te slapen totdat Antonius zou teruggekeerd zijn. In het kruidenboek staat ook beschreven, hoe men den alruin moet rooien. Trekt men hem uit den grond, dan geeft hij een schreeuw en wreekt zich op zijn verstoorder.
Daarom is het beter dat werk te laten doen door een hond, nadat men den wortel eerst heeft blootgelegd. Men bewaarde het alruinmannetje in de kast en was van meening, dat het den bezitter gezondheid en vruchtbaarheid bracht. De witte alruin was eigenlijk het mannetje en hielp alleen mannen. De zwarte alruin was het wijfje. Mooi gevormde mannetjes waren zeldzaam en daardoor ontstond een soort van oplichterij. Men besneed nl. afwijkende vormen zoo goed mogelijk totdat ze den vereischten vorm hadden gekregen en men liet zaad op het hoofd ontkiemen ten einde een fraaien haardos te verkrijgen.
Zoo’n valsch aluinmannetje werd dan als echt verkocht. De alruinplant zou bij voorkeur onder de galg groeien.Zeer oud is de opvatting dat de kruiden een teeken, een signatuur hadden, waaruit men kon opmaken voor welke kwaal ze als geneesmiddel konden worden gebruikt. Het slangenkruid heeft een vorm welke aan den kop van een adder herinnert en daarom was het als tegengif bij slangenbeten geteekend. Het leverkruid heeft levervormige bladeren en daarom was het geteekend als geneesmiddel tegen leverziekten. De zuurdoorn heeft een gelen schors en is daarom geteekend als geneesmiddel tegen geelzucht. Het roode vocht van den bloedwortel is een middel tegen bloedarmoede. Geen wonder dus, dat men zocht naar de beteekenis van den menschelijken vorm van den alruinwortel en dat men vast geloofde, dat die vorm een bijzondere aanduiding was.
Dat vele kruiden „ongesigneerd” bleven zou te verklaren zijn door de opvatting, dat de natuur den mensch op weg heeft willen helpen en dat hij verder door eigen onderzoek zijn wetenschap behoort te vergrooten. De kruidkundige heeft dien wenk ter harte genomen en de kennis ontwikkeld tot een wetenschap, steunend niet op kenteekenen, maar op proefondervindelijk onderzoek: de leer der geneesmiddelen.