Perea (Περαια) heette ten tijde van het NT het gebied van de oostjordaanse stammen. Het substantief Perea komt in de LXX niet voor, in het NT alleen als variant in Lc 6,17 (vgl. latijn trans fretum); in plaats daarvan gebruikt men de omschrijving περαν του Ιορδανου (Mt4,25; Jol,28), die correspondeert met het hebreeuwse eber hajjar-den (Js9,l).
Volgens Jos. (Bell. 3, 46v) omvatte Perea een gebied dat zich uitstrekte van → Machaerus tot aan Pella (2) op de oostelijke oever van de Jordaan. In het begin van de Makkabeeëntijd was de bevolking nog overwegend niet-joods. Judas de Makkabeeër bracht alle Joden van Gilead over naar Judea (1M 5,45). Eerst Alexander Janneüs veroverde het gebied en Augustus benoemde Pheroras, de broer van Herodes, tot tetrarch (Jos. Bell. 1, 483). Vanaf 4 vC tot 39 nC was Herodes (2) Antipas tetrarch van Galilea en P.
Hij vergrootte Betharamphtha (tell er-rame), dat hij Julias of Livias noemde (Jos. Ant. 18, 27; Bell. 2, 168). Johannes de Doper moet in Perea gewerkt hebben, want Antipas liet hem gevangennemen en doden. Na de dood van → Herodes (4) Agrippa II werd het een onderdeel van de provincie Syria Palaestina.Lit. Abel 2, ch. 7. Schürer register s.v. [Bouwman]