Woordenboek der oudheid

Prof. dr. J. Nuchelmans - Dr. J.H. Brouwers (1976)

Gepubliceerd op 18-06-2025

MARIUS VICTORINUS

betekenis & definitie

Gaius Marius Victorinus (275/300 Africa - ca. 365 Rome), retor, neoplatoons filosoof, was onder keizer Constantius II een beroemd leraar te Rome. Ca. 355 werd Marius Victorinus tot het christendom bekeerd.

In 362 nam hij als retor ontslag naar aanleiding van Iulianus’ besluiten aangaande de retoren. Uit zijn heidense tijd stammen grammaticale traktaten en commentaren op retorische en filosofische geschriften. Zijn vertalingen van platoonse dialogen (vgl. Augustinus, Confessiones 8,2,3) en van Aristoteles’ Categorieën en diens De interpretatione zijn verloren gegaan. Een vertaling van de Isagoge van Porphyrius is gedeeltelijk uit de commentaar van Boëthius te reconstrueren. Van het eigen filosofische werk van Marius Victorinus is bewaard De definitionibus.Na zijn bekering richtte Marius Victorinus zich in verschillende traktaten tegen het arianisme. Waarschijnlijk zijn de verschillende traktaten naderhand door Marius Victorinus herzien en tot één corpus verenigd (aldus Hadot) onder de titel Adversus Arium (De fide of De homousio): 12 stukken die in de overlevering dooreen geraakt zijn. 4 verhandelingen zijn gericht tot zijn ariaanse vriend Candidus: Candidi epistula 1 de generatione divina; Ad Candidum; Candidi epistula 2; Ad Candidum de homousio (= Adversus Arium 1,1-47). 4 traktaten behandelen het homousiosprobleem (ib. 1,48-64; 2-4). Verder zijn er het korte traktaat De homousio recipiendo en 3 Hymni de Trinitate. Marius Victorinus bleef ook na zijn bekering sterk beheerst door neoplatoonse gedachtengangen. Zijn theologie heeft weinig invloed uitgeoefend: in enkele opzichten op Augustinus; verder is van zijn logische werken invloed op Boëthius uitgegaan. Wel is zijn filosofisch en theologisch vocabularium belangrijk voor de latere ontwikkelingen. In de commentaren van Marius Victorinus op Gal, Eph en Phil wordt geen allegorese toegepast maar uitgegaan van de letterlijke zin van de tekst, waarbij de auteur zich evenwel herhaaldelijk tot filosofische excursen laat verleiden.

Lit. Uitgaven: H. Keil, Grammatici Latini 6 (Leipzig 1874) 3-184. C. Halm, Rhetores Latini Minores (ib. 1863) 153-304. Th.

Stangl, Tulliana et Mario-Victoriana (München 1888; De definitionibus). MPL 8, 993-1310. I. Mariotti, Marii Victorini Ars Grammatica (Florence 1967). A. Locher, Marii Victorini Commentarii in epistulas Pauü (Leipzig 1972). Met franse vertaling: P.

Henry/P. Hadot, M.V., Traités théologiques sur la Trinité (SC 68-69; Paris 1960). - P. Séjourné (DTC 15, 2887-2954). - E. Benz, M.V. und die Entwicklung der abendländischen Willensmetaphysik (Stuttgart 1932). H. de Leusse, Le problème de la pré-existence des âmes chez M.V. (RScR 29, 1939, 197-239). G.

M. Valveri, La filosofia teologica di C. M. Vittorino (Palermo 1950). P. Hadot, Un vocabulaire raisonné de M.V. (Studia Patristica 1 = TU 63; Berlin 1957) 195-208. [Bartelink]

< >