Manasse (hebr. me nasseh, volgens Gn 41,51 samenhangend met een werkwoord voor Vergeten’; een nieuwe geboorte doet het verlies van een ander familielid vergeten) komt verschillende malen als naam van een stam of een persoon in het OT voor:
1. Manasse, oudste zoon van Jozef en Asenat (Gn 41,51). Hij werd geadopteerd door Jakob en verscheen samen met zijn broer Efraïm aan het sterfbed van de grootvader, die vooruitgrijpend op voorrang van de stam Efraïm zijn zegenende handen ’kruislings’ legde (48,14) waardoor de jongere de eerste plaats kreeg. In 48,1 is het nog Manasse en Efraïm, reeds in 48,5 is de volgorde omgekeerd. De voorrang van de jongste of de zwakste was een kenmerkend bijbels motief en is dat gebleven.
2. De stam Manasse wordt in de zegen van Jakob niet vermeld; volgens Dt 3,13-15 vestigde deze zich in het Overjordaanse. Joz. spreekt enige malen van de halve stam Manasse, die wel meegetrokken is over de Jordaan maar na de verovering van Kanaan zich met Ruben en Gad in het Overjordaanse heeft gevestigd. De andere helft kreeg een gebied toebedeeld ten westen van de Jordaan (o.a. 22,6-8). Volgens 1Kr 5,25-26 werd de overjordaanse stam door Tiglatpileser III weggevoerd naar een gebied van de rivier de Gazan, waar men ten tijde van de kroniekschrijver nog zou wonen. Dit lot werd geweten aan hun assimilatie aan de godsdienst van hun heidense omgeving.
Lit. E. Jenni, Historisch-topographische Untersuchungen zur Grenze zwischen Ephraim und Manasse (ZDPV 74, 1958, 35- 40)
3. Koning Manasse (693-639), zoon van Hiskia en Chefsiba, was koning over Juda (2Kg 21,1-17; 2Kr33,1-20). Volgens 2Kg 21 heeft hij de godsdienstige praktijken van de Kanaanieten, die door zijn vader waren uitgeroeid, weer in ere hersteld. Ook zou hij veel onschuldig bloed hebben vergoten. Dit wordt bevestigd door 2Kr 33, maar dan voegt de schrijver er aan toe, dat hij door de koning van Assur geboeid naar Babel was gevoerd en zich verootmoedigd had voor de God van Israël (10-13). Velen twijfelen aan de historische waarde van dit bericht, maar Pohl (Historia populi Israël, Rome 1933, 148) meent zowel de gevangenneming als de vrijlating in een historische situatie onder Assurbanipal te kunnen plaatsen. Het meest waarschijnlijk is, dat de kroniekschrijver een verklaring heeft gezocht voor de uiteindelijk langdurige regering van een verwerpelijke koning, die zonder een straffend oordeel op zijn bed was gestorven. 2Kr 33,18 noemt nog een gebed van Manasse, dat opgetekend werd in de geschiedenis van de koningen waaruit zijn berichten zijn geput. Er bestaat een apokrief geschrift ’het gebed van Manasse ’ maar dit is oorspronkelijk in het grieks geschreven en misschien zelfs eerst in christelijke kring gecomponeerd.
Lit. A. Alt KS 2, 248. W. Rudolph, Chronikbücher (Tübingen 1955) 315-318. Over de vestingwerken van Manasse: J. Simons, The Wall of Manasse and the ’misneh’ of Jerusalem (OTS 7, 1950, 179-200). [Beek]