Woordenboek der oudheid

Prof. dr. J. Nuchelmans - Dr. J.H. Brouwers (1976)

Gepubliceerd op 18-06-2025

KERK

betekenis & definitie

I. De germaanse woordgroep kerk, Kirche, church enz. is afgeleid van het laatgriekse κυρι(α)κον (huis des Heren).

In de meeste romaanse talen gebruikt men woorden die afgeleid zijn van ecclesia, transcriptie van het griekse εκκλησσια. Dit woord betekent in het profaan grieks een volksvergadering, die voor een of ander doel wordt samengeroepen (εκ-καλειν: vgl. Hand 19,32.39v). In de LXX (ca. 100 maal) is dit woord de vertaling van qehal Jhwh, dit is de actuele samenkomst van het volk van God (vgl. Hand 7,38). In latere tijd ontwikkelt het woord zich in de richting van ’een regelmatige samenkomst’ (Sir 31,11; vgl. 1Cor 11,18; 14,19.28.35).

In Qumran gebruikt men meer 'eda (συναγωγη) voor de verzamelde groep. In het NT komt het woord 114 maal voor, waarvan 62 in Paulus en 23 in Hand. In de meeste gevallen duidt Paulus met dit woord een plaatselijke kerk aan, vandaar dat hij het vaak in de pluralis gebruikt (20 maal). In Col 1,18.24 heeft het voor het eerst de betekenis van ’Gesamt- kirche’, maar daarnaast blijft het woord in gebruik voor plaatselijke kerk of zelfs huiskerk (Col 4,15; Phm 2), omdat de algemene kerk zich realiseert in de plaatselijke samenkomsten. In Hand constateert men hetzelfde: alleen in 20,28 is misschien de algemene kerk bedoeld. In 9,31 is de tekst onzeker. In Eph daarentegen, waar we het woord 9 maal tegenkomen, is steeds de catholica bedoeld.Het woordgebruik is waarschijnlijk ontstaan in de oergemeente van Jeruzalem, die zichzelf beschouwde als het ware volk van God. Met één uitzondering (Rom 16,16) is dan ook steeds sprake van de kerk van God en niet van de kerk van Christus. Deze oorsprong wordt nog weerspiegeld door het feit, dat Paulus deze term gebruikt waar hij spreekt over de vervolging van de kerk Gods (1Cor 15,9; Gal 1,13; Phil 3,6). De volle betekenis van het woord wordt duidelijk, wanneer men het vergelijkt met andere zelfaanduidingen, die min of meer synoniem zijn, nl. heiligen, geroepenen, zij die de naam van de Heer aanroepen (1Cor 1,2). Al deze termen hebben tegelijk een eschatologische bijklank: zij duiden de heilige rest aan, die onder beproeving en verdrukking de eindtijd tegemoet gaat.

II. De Kerk als lichaam van Christus

In de hoofdbrieven vergelijkt Paulus de kerk met een lichaam met vele ledematen, die ieder een eigen functie hebben (1Cor 12,12-31; Rom 12,4-8). Deze beeldspraak ontmoet men vaak in het hellenisme, vooral in de stoïcijnse diatribe, meestal in de vorm van een fabel over de onderlinge naijver van de ledematen (Epictetus, Seneca, Marcus Aurelius, enz.). Paulus

bedient zich van deze vergelijking om te bewijzen, dat de charismata het hele kerklichaam van dienst moeten zijn. In deze beeldspraak speelt het hoofd geen speciale rol (vgl. 1Cor 12,21). Anders wordt dit in Col en Eph, waar Christus het hoofd van de kerk wordt genoemd (Col 1,18; 2,19; Eph l,10.22v; 4, 15v; 5,23). Achtergrond van deze ontwikkeling is de ketterij van de → Colossenzen, die naast Christus allerlei Machten vereerden. Christus heeft deze Machten ontwapend en aan de kaak gesteld (Col 2,15). Hij is het hoofd waaraan alle heerschappijen en machten onderworpen zijn (Col 2,10).

De oorsprong van deze beeldspraak is omstreden. Diverse auteurs, met name Kasemann en Schlier, zien er een bewerking in van de mythe over de kosmische oermens. De auteur van Col/Eph heeft de kosmos vervangen door de kerk. Het bestaan van deze (hypothetische) mythe wordt de laatste tijd steeds meer in twijfel getrokken. De tegenstelling tussen de beide voorstellingen is niet zo scherp als men wel eens doet voorkomen. Het griekse σωμα betekent niet alleen lichaam, maar duidt ook de hele mens aan in zover hij een verhouding heeft tot zichzelf.

Zo heet het in Eph 5,28 dat de man zijn vrouw moet liefhebben als zijn eigen lichaam, want wie zijn vrouw bemint, bemint ’zichzelf. Van hieruit is gemakkelijk te verklaren, dat de gemeente geïdentificeerd wordt met Christus (vgl. Hand 9,5; 22,7; 26, 15) én dat Christus tegelijk hoofd van het kerklichaam kan zijn. Op dezelfde manier wordt de man het hoofd van de vrouw genoemd (Eph 5,22; vgl. 1Cor 11,3) en de vrouw het lichaam van de man (Eph 5,28).

Lit. Algemeen: A. Médebielle (DBS 2, 487-691). K. L. Schmidt (ThW 3, 502-509).

K. Stendahl (RGG3 3, 12971304). A. Wikenhauser, Die Kirche als der mystische Leib Christi2 (Munster 1940). J. Y.

Campbell, The Origin and Meaning of the Christian Use of the εκκλησια (JTS 49, 1948, 130- 142). E. Kasemann, Das wandemde Gottesvolk (FRLANT 37, Göttingen 21957). H. Schlier, Zu den Namen der Kirche in den paulinischen Briefen (Festschr. L.

Jaeger, Paderbom 1962, 147-159). L. Cerfaux, La théologie de l’église suivant s. Paul2 (Paris 1965). H. Küng, De Kerk (Hilversum/Ant- werpen 1967).

F. Mussner, Christus, das All und die Kirche2 (Trier 1968).

Ad II: H. Schlier (RAC 2, 437-453). Id., (ThW 3, 673-682). E. Schweizer (ThW 7, 1025-1091). E.

Kasemann, Leib und Leib Christi (Tiibingen 1933). Th. Soiron, Die Kirche als Leib Christi (Düsseldorf 1951). T. Robinson, The Body. A Study in Pauline Theology (London 1952).

E. Best, One Body in Christ (London 1955). P. Benoit, Corps, Tête et Pléröme dans les Épïtres de la Captivité (RB 63, 1956, 5-44). J. J.

Meuzelaar, Der Leib des Messias (Assen/Neukirchen 1961). E. Schweizer, Die Kirche als Leib Christi in den paulinischen Homologumena/Antilegomena (ThLZ 86, 1961, 161- 174; 241-256). J. du Plessis, Christus as Hoof van Kerk en Kosmos (Groningen 1962). E. Lohse, Christusherrschaft und Kirche (NTS 11, 1964/65, 133-148). [Bouwman]

< >