Johannes (grieks Ιωαννης, soms Ιωανης; hebr. johanan of jehohanan: Jahwe is genadig), eigennaam van verschillende bijbelse en oudchristelijke personen.
De voornaamste zijn:
1. Johannes de Doper,
2. Johannes Apostel,
3. Johannes Presbyter,
4. Johannes, bisschop van Jeruzalem en
5. Johannes Chrysostomus; zie ook s.v. J. Hyrkanus.
1. Johannes de Doper.
1. Als bronnen voor zijn geschiedenis komen in aanmerking de evv en een bericht van Jos. (Ant. 18,116- 119). De mandese geschriften zijn als legendarisch te beschouwen. Daar uit de evangeliën een zekere rivaliteit tussen christenen en Johannes-leerlingen blijkt en zij de duidelijke tendens verraden Johannes als de mindere van Jezus voor te stellen (Mc 1,1-8; Mt 3,1-12; Lc 3,1- 20), zijn de historische gegevens betrouwbaar. Dit geldt in mindere mate van het kindsheidevangelie van Lucas, waar deze polemische kleur ontbreekt (Lc 1,5-25.57-66.76-79) en we waarschijnlijk te maken hebben met een traditie die uit de kringen van de Johannes-leerlingen stamt. De geschriften van Qumran zijn waardevol voor de schildering van de atmosfeer waarin het optreden van Johannes zich af speelde: het woestijnmotief uit Js 40,3 (1QS 8,12w; 9,19; vgl. Mc 1,3 e.p.; Jo 1,23); de doop van bekering (1QS 3,4v; 5,13v); de verbinding van de profeet Elias met de Messias (1QS 9,11; vgl. Jo 1,19v). Verbindingen tussen Johannes en de sekte van Qumran zijn op grond van deze magere gegevens niet vast te stellen. Anderzijds zijn de tegenstellingen van dien aard, dat de voorstanders van deze hypothese genoodzaakt zijn een latere breuk tussen Johannes en Qumran te postuleren. Het enige houvast is Lc 1,80, maar dit vers is op de eerste plaats een literaire overgang naar Lc 3,2. Dat hier de parallelle passage met Lc 2,41-52 is geschrapt (Geyser), is pure hypothese.
2. Als geboorteplaats wordt voor het eerst door de diaken Theodosius (tussen 520 en 530) het tegenwoordige en Karim genoemd (Theodosius, De situ terrae sanctae). Mogelijk is deze identificatie ingegeven door het apokriefe bericht, dat Elisabet het kind voor Herodes in een grot verborgen hield (ProtEv 22,3). Het optreden van Johannes begon volgens Lc 3,1 in het 15e jaar van Tiberius (28 nC). De duur van zijn optreden is onbekend. Volgens Mc 1,4v trad hij op in de woestijn en doopte hij in de Jordaan. Jo 1,28 geeft daarvoor Betanië op en Jo 3,23 Ennon bij Salim. Omdat Herodes Antipas hem gevangen nam, zal hij inderdaad wel in diens gebied gewerkt hebben. De woestijn is in Israël vanouds het toneel van eschatologische bewegingen geweest. Zijn kleding en leefwijze (Mc 1,6; Mt 11,7-8.18) herinneren eveneens aan de woestijn. Lc 1,15 schijnt aan de gelofte van het nazireaat (Nm 6,1-8) te denken. Johannes werd op bevel van Herodes Antipas terechtgesteld. Over de motieven gaan de bronnen uiteen. Mc 6,17-29 e.p. ziet er een persoonlijke wraakneming in: volgens Jos. Ant. 18,118v was het een politieke moord.
3. De boodschap van Johannes is sterk eschatologisch gekleurd (Mt 3,7-12 e.p.). Hij kondigt de komst aan van een ’Sterkere’, die de onboetvaardigen met vuur zal ’dopen’, d.w.z. vernietigen. Dit doopsel van vuur is later in de christelijke traditie omgeduid tot het doopsel van de Geest (Mt 3,11 e.p.; vgl. Hand 1,5; 11,16; 19,1-7). Ook Jezus liet zich door hem dopen en was misschien een tijd lang zijn leerling (Mc 1,9- 11 e.p.). Waarschijnlijk begon het optreden van Jezus pas na de dood van Johannes, want Herodes ziet hem als Johannes redivivus (Mc 6,14w; 8,28). Van concurrentie is bij Jezus geen sprake; hij ziet Johannes als de grootste onder de mensen (Mt 1,11 e.p.). Later vormen de Johannes-leerlingen een eigen sekte (Hand 18,24-19,7), die vermoedelijk voortleeft in de mandeeën.
Lit. A. Oepke (ThW 1, 544). Monografieën: C. H. Kraeling (New York 1951). J.
Steinmann (Paris 1955). J. Bergeaud (Tours/Paris 1961). J. Daniélou (Paris 1964). C.
H. H. Scobie (London/Philadelphla 1964). R. Schütz (ATANT 50, Zürich/ Stuttgart 1967). W.
Wink (London/New York 1968). Studies: A. S. Geyser, The Youth of John Baptist. A Deduction from the Break in the Parallel Account of the Lucan Infancy Story (NT 1, 1956, 70-75). W. H.
Brownlee, John the Baptist in the New Light of Ancient Scrolls: K. Stendahl (ed.), The Scrolls and the NT (New York 1957) 33-53. J. A. T. Robin- son, Elijah, John and Jesus: An Essay in Detection (NTS 4, 1957/58, 263-281).
Id., The Baptism of John and the Qumran-Community (HThR 50, 1957, 175-191). E. Kasemann, Die Johannesjiinger in Ephesus: Exeg. Versuche und Be- sinnungen 12 (Tübingen 1960) 158-168. M. E.
Boismard, Les traditions johanniques concemant le Baptiste (RB 70, 1963, 5-42). H. Braun, Die Taufertaufe und die qumranischen Waschungen (Theol. Viat. 9, 1963, 1-4). L. E.
Keek, John the Baptist in Christianized Gnosticism: Initiation (Stud. Hist. Rel. 10, Leiden 1965) 184-194. P. Benoit, L’Enfance de Jean Baüste selon Lc 1: Exégèse et Théologie 3 (Paris 1968) 165-196.
2. Johannes Apostel
I. Leven
Een van de Twaalf, meestal samen met zijn broer → Jacobus genoemd, met wie hij tot het apostolaat geroepen werd (Mt 4,21). In de Hand treedt hij samen met Petrus op (cp 3;8), wat voor Lucas aanleiding is beiden ook in zijn evangelie met elkaar te verbinden (Lc 8,51; 9,28; 22,8; vgl. Hand 1,13). Jacobus heet daar de broer van Johannes (Hand 12, 2), wat bewijst, dat de laatste meer bekendheid genoot. In Gal 2,9 wordt hij samen met Jacobus en Kefas tot de zuilen van de kerk gerekend. Mc 10,39 schijnt de beide broers het martyrium te voorspellen, wat zonder twijfel tot latere legendevorming heeft geleid.
Tertullianus verhaalt van zijn ’doop’ in kokende olie (Praescr. 36,3) en ActJo 9v laat hem de gifbeker drinken. In beide gevallen blijft hij echter ongedeerd. Volgens Origenes werd hij naar Patmos verbannen (in Mt 16,6). Pas na 400 duiken berichten van een gewelddadige dood op. Gezien de hoge achting die het christendom had voor het martyrium, is het niet waarschijnlijk, dat de traditie daarover in vergetelheid zou zijn geraakt. Er is dus alle reden om de berichten over een langdurige werkzaamheid te Ephese als betrouwbaar te beschouwen.
Het oudste bericht hierover stamt van Irenaeus (Adv. haer. 3,1,2; 2,33,3). Deze beroept zich daarbij op het getuigenis van Polycarpus (gestorven in 155) en (waarschijnlijk ten onrechte; Johannes Presbyter) op Papias. Onafhankelijk van Irenaeus wordt het verblijf van Johannes te Ephese nog vermeld door Polycrates, bisschop van Ephese, die zich in een brief aan paus Victor (gestorven in 190) beroept op het gezag van Johannes die te Ephese begraven ligt (Eusebius, Hist. eccl. 3, 31,3). Volgens Clemens Alexander kwam Johannes na de dood van Domitianus naar Ephese (Eusebius, Hist. eccl. 3, 23,6).
Lit. zie IIC, Evangelie.
II. Literatuur
Naast drie apocalypsen (Hennecke 2,535) staan de volgende kanonieke geschriften op naam van Johannes: de apocalyps of geheime openbaring (Apoc.), drie brieven (1 2 3 Jo) en het vierde evangelie (Jo).
A. Apocalyps
De Apocalyps van Johannes is het enige apokalyptische boek van het NT. Het boek is geadresseerd aan de zeven kerken van Azië (1,4-7), wat evenwel niet wil zeggen, dat het geheel als brief te beschouwen is. De brieven aan de kerken (2,1-3,22) zijn meer als inleiding bedoeld. Zoals in een profetisch boek de gewoonte is, begint de Apocalyps met een visioen (1,9-20). Het is echter geen roepingsvisioen maar een opdracht om te schrijven (1,11). De structuur van het werk is, zoals in dit genre meestal het geval is, vrij gecompliceerd, wat tot talloze hypothesen aanleiding heeft gegeven.
In grote lijnen kan men drie delen onderscheiden:
a. aankondiging van het oordeel (cp 4-11);
b. eindstrijd en nederlaag van de vijanden van de kerk (cp 12-18);
c. voltooiing van de kerk (cp 19-22).
1. Karakter
De Apocalyps maakt een zeer overvloedig gebruik van het OT. Van de 404 verzen bevatten er 278 een min of meer duidelijke toespeling op het OT. De methode van uitleg vertoont veel overeenkomst met die van de peser van Qumran. Het OT wordt in Christus bewaarheid. Dat geeft de auteur de vrijheid het OT op een heel eigen wijze te interpreteren en zelfs de tekst aan te passen aan de vervulling. Naast het OT benut hij verder de joodse apokriefen (Hen, 4Esd, Test XII).
Verdere bronnen zijn niet aan te wijzen. Het mythologische materiaal zoals de dier-symbolen (bv. 9,7-19) is algemeen Semitisch en kan uit het OT voldoende verklaard worden. Voor de interpretatie van deze beelden mag men niet uitsluitend uitgaan van hun oorspronkelijke betekenis, daar de auteur ook dit materiaal op eigen wijze interpreteert en invoegt in het geheel van zijn profetie. Zoals in alle apokalyptische literatuur wordt ook hier ruimschoots gebruik gemaakt van getallen-symboliek (bv. 13,18). Het feit, dat een deel van deze getallen op historische feiten slaat (12 stammen van Israël, zeven heuvelen van Rome), geeft de exegeet nog niet het recht ook de eschatologische getallen als meetbaar te beschouwen. Het hoort tot de techniek van de Apocalyps de lijnen van de geschiedenis te analyseren (prophelia ex eventu) en op grond daarvan lijnen uit te zetten voor de toekomst.
Deze laatste dragen dan echter een algemeen karakter (vgl. Dn 7,1-10 met 7,13v).
2. Canoniciteit
De Apocalyps kan bogen op een zeer ruime verspreiding in de oude kerk (Papias, Ignatius, Irenaeus, Justinus, enz.). De oosterse kerken (Palestina, Syrië) hebben haar echter vanaf de 3e eeuw afgewezen vanwege het misbruik, dat de chiliasten van het boek maakten. Pas tegen het einde van de 7e eeuw (Trullanum 691/92) werd zij officiëel erkend. Bij de reformatoren stond de Apocalyps niet in hoog aanzien. Zij is het enige boek, dat Calvijn niet heeft becommentarieerd. Met deze twijfels rond de canoniciteit hangt wel samen, dat slechts weinige oude handschriften voorhanden zijn (P47SAC) en dat de tekstoverlevering moeilijkheden oplevert.
3. Auteur
De schrijver van de Apocalyps noemt zich Johannes (1,1.4.9; 22,8). Het pseudo-epigrafisch karakter hoort echter tot het apocalypische genre, zodat men hieruit zonder meer nog geen conclusies kan trekken m.b.t. de auteur. De traditie omtrent het auteurschap van Johannes is echter zeer sterk en het werd dan ook tot de 18e eeuw niet in twijfel getrokken. De taal wijkt af van het evangelie van Johannes, maar dit kan aan het genre liggen. De auteur past blijkbaar zijn taal aan bij het OT. Van de andere kant heeft de Apocalyps een aantal beelden gemeen met Jo, die men nergens anders in het NT aantreft (wijnstok, herder, lam, bruid, levend water). De Apocalyps is waarschijnlijk geschreven tegen het einde van de regering van Domitianus (81-96).
Lit. Algemeen: A. Feuillet, L’Apocalypse: État de la question (Paris/Bruges 1962). Voorts: T. Holz, Die Christologie der Apokalypse des Johannes (TU 85, Berlin 1962). H.
Dallmayer, De zeven luchters (Roermond/Maaseik 1963). R. Halver, Der Mythos im letzten Buch der Bibel: Eine Untersuchung der Bildersprache der Johannes-Apokalypse (Hamburg-Bergstedt 1964). P. Prigent, Apocalypse et Liturgie (Neuchâtel 1964). H.
Schlier, Jesus Christus und die Geschichte nach der Offenbarung des Johannes (Besinnung auf das NT, Freiburg 1964, 358-373). E. Käsemann, Zum Thema der urchristlichen Apokalyptik (Exeg. Versuche und Besinnungen 2, Göttingen 1965, 105-131). M. Rissi, Was ist und was geschehen soll danach: Die Zeit- und Geschichtsauffassung der Offenbarung des Johannes2 (Zürich/Stuttgart 1965).
L. Vos, The Synoptic Traditions in the Apocalypse (Kampen 1965). J. de Vuyst, De structuur van de Apokalyps (Kampen 1965).
Commentaren: J. Bonsirven (Paris 1951). M. E. Boismard3 (Paris 1959). E.
Lohmeyer2 (Tübingen 1959). A. Wikenhauser3 (Regensburg 1959). A. Farrer (London/New York 1964). A.
Kuyper (Gr. Rapids 1964). T. F. Glasson (London/New York 1965). A.
J. Visser (Nijkerk 1965). W. Boussetß (Göttingen 1966). G. B.
Caird (London/New York 1966). E. Lohse9 (Göttingen 1966). M. Rissi (Basel 1966).
B. Brieven
Onder de → katholieke brieven bevinden zich drie geschriften (1 2 3 Jo), die de apostel Johannes toegeschreven worden. Alleen 2 3 Jo zijn echte brieven. De eerste brief is meer een theologisch traktaat in briefvorm (epistel). De inhoud is homiletisch: waarschuwing voor ketters en aansporing tot christelijke liefde. De ketters, die de brief bestrijdt, schijnen doketisten te zijn die in de mens Jezus niet de preëxistente Christus willen erkennen. Zij beschouwen zich als zondeloos, wat op gnosticisme wijst. De auteur erkent, dat de christen vrij is van zonde (3,6.9), maar hij benadrukt tevens de noodzaak van zondebelijdenis en verzoening (1,6-10).
Sinds Irenaeus (Adv. haer. 3,16,5.8) wordt 1Jo aan de apostel Johannes toegeschreven. Inderdaad vertoont 1Jo grote verwantschap met het evangelie. De auteur beschikte blijkbaar over dezelfde bronnen. Ook dit geschrift schijnt pas later zijn definitieve redactie gekregen te hebben (1,1-4 en 5,14-21 toegevoegd?). Of de auteur inderdaad dezelfde is als die van het evangelie is een omstreden kwestie. In elk geval stammen beide geschriften uit dezelfde kring (de johanneïsche gemeente) en zijn ze in dezelfde tijd (einde 1e eeuw) ontstaan.
2.3Jo zijn echte brieven; de eerste is gericht aan een ons onbekende gemeente, de laatste aan een zekere Gaius. De inhoud van 2Jo komt overeen met die van de eerste brief; 2Jo pleit voor gastvrijheid t.o.v. rondtrekkende predikers en keert zich tegen Diotrefes, die in dit opzicht tekort schiet. Deze laatste erkent het gezag van de schrijver niet. Waarschijnlijk is hij het hoofd van de plaatselijke kerk (vs 9) en keert hij zich tegen de invloed van charismatici. De auteur van 2 3Jo is duidelijk dezelfde. Of de zich presbyter noemende auteur identiek is met de schrijver van 1Jo en het evangelie is niet zeker. Met zekerheid worden 2 3Jo door Clem. Alex, genoemd; Irenaeus kent ook reeds 2Jo. De twijfels rond de canoniciteit (Origenes; syrische kerk) hangen waarschijnlijk samen met de geringe omvang van beide brieven.
Lit. W. F. Howard, The Common Authorship of the Johannine Gospel and Epistles (JTS 48, 1947, 12-25). H. Braun, Literar-Analyse und theol.
Schichtung im 1Joh (ZThK 48, 1951, 262-292). W. G. Wilson, An Bxamination of the Lin- guistic Evidence Adduced against the Unity of the First Epistle of John and the Fourth Gospel (JTS 49, 1948, 147-156). W. Nauck, Die Tradition und der Charakter des Uoh (Tübingen 1957).
E. Kasemann, Ketzer und Zeuge: Zum Johanneischen Verfasserproblem (Exeget. Versuche und Besinnungen 12, Tübingen 1960, 168-187). J. A. T.
Robinson, The Destination and the Purpose of the Johannine Epistles (NTS 7, 1960/61, 58-65). R. Bergmeier, Zum Verfasserproblem des II. und III. Johannesbriefes (ZNW 57, 1966, 93- 100; vgl. R. Schnackenburg BZ 11, 1967, 253-258).
J. C. O’Neill, The Puzzle of Uohn (London 1966). R. Bultmann, Analyse des 1. Johannesbriefes (Exegetica, Tübingen 1967, 105-123).
Id„ Die kirchliche Redaktion des 1. Johannesbriefes (ib., 381-391). R. W. Funk, The Form and Strukture of II and III John (JBL 86, 1967, 424-430). K.
Weiss, Orthodoxie und Heterodoxie im 1. Johannesbrief (ZNW 58, 1967, 247-255). E. Haenchen, Neuere Literatur zu den Johannes-briefen (Die Bibel und wir, Tübingen 1968, 235-311).
Commentaren: C. H. Dodd (London 1946). R. Schnackenburg3 (Freiburg 1965). J.
R. W. Stott (London 1965). B. F. Westcott (ed.
F. F. Bruce Abingdon 1966). R. Bultmann (Göttingen 1967). M. de Jonge (Nijkerk 1968).
C. Evangelie
Zolang er een evangelie van Johannes bestaat, is er ook de ’johanneïsche kwestie’ geweest. Maar de inhoud van deze kwestie heeft zich in de loop der eeuwen gewijzigd. Aanvankelijk stond het vraagstuk van de historische betrouwbaarheid het meest in de aandacht. Het evangelie van Johannes wijkt nl. qua inhoud en vorm sterk af van de synoptische evangeliën. Alle optredende personen spreken dezelfde taal. De theologie vertoont een later stadium van ontwikkeling.
Sinds men evenwel ontdekt heeft, dat ook de synoptici de neerslag zijn van de gelovige interpretatie van de christelijke gemeente, levert Jo in dit opzicht geen speciale moeilijkheid meer op. Het is een in de oudheid algemeen voorkomend verschijnsel, dat de geschiedschrijver zijn duiding van de feiten met het relaas van de feiten verweeft, met name in de vorm van redevoeringen, die hij de dramatis personae in de mond legt. Een verder ontwikkelde theologie wijst niet noodzakelijk op een later tijdstip van ontstaan zoals blijkt uit de brieven van Paulus, die het oudste deel van het NT zijn. De ontdekking van een papyrus-fragment uit de eerste helft van de tweede eeuw (P 52) heeft een eind gemaakt aan de hypothese van een datering in de 2e eeuw. Wel is het nog de vraag, of Jo één of meerdere auteurs heeft gehad; anders gezegd, of het evangelie een latere bewerking heeft ondergaan. Verdere vraagstukken zijn nog de godsdienst-historische achtergronden en de structuur.
1. Eigen karakter
In grote lijnen volgt Jo het schema van de synoptische evangeliën:
a. Jezus’ zelfopenbaring in woord en teken en de afwijzing door de massa (1,19-12,50);
b. onderricht van de leerlingenkring na de afval van de menigte (13,1-17,26); (c) lijden en verheerlijking (18,1-20,29).
Het evangelie opent met een proloog en wordt afgesloten door een aanhangsel (cp 21). Daarmee houdt echter de overeenkomst met de synoptici op. In het geografisch kader is een duidelijk verschil: Galilea is veel minder het werkterrein van Jezus dan Judea en Jeruzalem (2, 13-25; 3,22; 4,3.54; 5,1; 7,10; 10,23.40; enz.). Ofschoon het Johannes vooral gaat om de tekenwaarde van de gebeurtenissen, vermeldt hij tevens talrijke exacte gegevens, die we bij de synoptici niet aantreffen (bv. de badinrichting met vijf zuilengangen te Betzata in 5,2). Johannes is een ’testis mysticus’, die voortdurend twee manualen tegelijk bespeelt: dat van het historisch getuigenis en van de mystieke duiding ervan. Een voorbeeld hiervan is het lijdensverhaal, dat diverse gegevens van de synoptische evangeliën corrigeert: Jezus’ veroordeling in de ochtendzitting van het Sanhedrin (18,28) en het informele karakter van het nachtelijke verhoor door Annas (18,12-24); de Joden hadden niet het jus gladii (18,31); de nadruk wordt gelegd op het politieke karakter, dat de Joden aan het proces geven (19,12.15). Daarnaast echter is de ’verheffing’ op het kruis tevens de verhoging van Jezus (3,14; 8,28v; 12,32).
Hetzelfde constateert men in de verrijzenis-verhalen. Evenals in Lucas is de verrezene ’tastbaar’ aanwezig en eet hij met de leerlingen (20,17.27; 21,13; vgl. Lc 24,39.43); anderzijds is hij echter alleen herkenbaar voor de gelovige (20,16.29; 21,12; vgl. Lc 24,13-33). Vandaar het voortdurend misverstaan door de ongelovigen (3,5; 4,11; 4,33; 6,52; enz.). Het sterkst onderscheidt Jo zich echter door de stijl.
In tegenstelling tot de levendige, plastische taal van de synoptici werkt Jo monotoon en abstract. Het vocabulair is tamelijk beperkt. Bepaalde grondmotieven (licht, leven, waarheid, wereld, enz.) keren in een concentrische beweging terug zonder dat het betoog enige voortgang schijnt te maken. Veel meer worden dezelfde thema’s telkens vanuit een andere gezichtshoek belicht. Anderzijds mist men de grote thema’s van de synoptici zoals Rijk Gods (alleen 3,5 en dan nog in afwijkende betekenis). Kortom, Johannes schrijft duidelijk vanuit het klimaat van de tweede generatie, of zo men wil vanuit een tweede dimensie van het christelijk geloof, waarbinnen de historische feiten een eigen leven zijn gaan leiden.
2. Literaire kritiek
Uit het voorafgaande blijkt, dat Jo geen doorzichtige structuur vertoont. Dit heeft niet alleen aanleiding gegeven tot talloze hypothesen omtrent de structuur, maar ook tot een ver doorgevoerde bronnenscheiding. Voornaamste protagonist van de bronnenscheiding is R. Bultmann. Hij onderscheidt de ’Offenbarungsreden’, de ’Semeia-Quelle’ (voor de wonderverhalen), een bron voor het lijdensverhaal en nog enkele kleinere bronnen. Een deel hiervan, met name de ’Offenbarungsreden’, is van voor-christelijke, vooral mandese oorsprong en is door de auteur gedemythologiseerd.
Het resultaat hiervan heeft later nog een kerkelijke redactie ondergaan, die het evangelie moest aanpassen aan de gangbare theologie (sacramentele en eschatologische glossen: 6,30.44.51b-58; enz.). Daarbij raakte tevens de oorspronkelijke bouw in het ongerede (cp 6 na 5). De statistische onderzoekingen van E. Schweizer en E. Ruckstuhl hebben gepoogd de stelling van Bultmann te ontzenuwen. Zij zijn daarin ten dele geslaagd.
De auteur heeft zeker de beschikking gehad over mondelinge of schriftelijke bronnen. Door zijn redactie heeft het geheel een betrekkelijke eenheid gekregen, zodat de afsplitsing van de bronnen niet meer mogelijk is. De aanwezigheid van het aanhangsel bewijst voorts, dat Jo door een leerling zijn definitieve redactie heeft ontvangen.
3. De auteur
Hiermee is tot op zekere hoogte reeds een antwoord gegeven op de vraag naar de auteur. Enerzijds bewijst de aanwezigheid van papyri in Egypte in de eerste helft van de 2e eeuw, dat Jo in het apostolische tijdvak ontstaan moet zijn. Anderzijds maken het gecompliceerde karakter en de sterk hellenistische inslag het onwaarschijnlijk, dat het evangelie als geheel het werk is van de zoon van Zebedeüs. De kerkelijke traditie, die het sinds Irenaeus (Adv. haer. 3,1,2) de ’beminde leerling’ toewijst, wordt voldoende gesauveerd, wanneer men aanneemt, dat het ontstaan is in de johanneïsche gemeente. De collectiviteit schrijft echter geen boeken en het werk vertoont een zekere eenheid van stijl en compositie. De auteur zou eventueel Johannes presbyter geweest kunnen zijn; reeds Eusebius heeft deze persoonsverwisseling Irenaeus in de schoenen geschoven. De argumenten voor deze aanname zijn echter niet van dien aard, dat zij de traditie, die vanaf het einde van de 2e eeuw constant de zoon van Zebedeüs als auteur aanwijst, kunnen ondergraven.
4. Godsdiensthistorische achtergrond
Met de verwijzing naar de johanneïsche gemeente is nog niet de vraag beantwoord, hoe deze gemeente aan haar typische signatuur komt. Tot ongeveer 1945 werd de invloed van de hellenistische cultuur in haar beide gedaanten van hellenistisch syncretisme (hermetische literatuur: C. H. Dodd) en oosters gnosticisme (mandese literatuur: R. Bultmann) als overheersend aangenomen. Intussen hebben de vondsten van Qumran uitgewezen, dat er rond het begin van onze jaartelling in Palestina reeds gnosticerende sekten bestonden (pre-gnosticisme), die zich kenmerkten door dualisme en openbaringsgeloof.
Anderzijds zijn de mandese teksten van latere datum en ook al gaan zij zeker op oudere lagen terug, het bestaan daarvan en de onderlinge afhankelijkheid van Jo en deze gepostuleerde bronnen, zal steeds onzeker blijven. De ontdekkingen van Qumran hebben tevens aangetoond, dat op de vruchtbare moederbodem van het OT allerlei heterodoxe groeperingen konden ontstaan. Samen met de populaire vorm van de Stoa bieden deze stromingen voldoende achtergrond voor het ontstaan van het vierde evangelie.
Lit. Algemeen: Ph.-H. Menoud, L’évangile de Jean d'après les recherches récentes2 (Neuchatel/Paris 1947). E. Haenchen, Aus der Literatur zum Johannesevangelium 1929-1956 (ThRs 23, 1955, 295-335). W.
F. Howard, The Fourth Gospel in Recent Criticism and Interpretation4 (London 1955). F.-M. Braun, Où en est l’étude du 4e Évangile? (ETL 32, 1956, 535-546). Ph.-H. Menoud, Les études johanniques de Bultmann à Barret (Rech.
Bibi. 3, Brugge 1958, 11-40). R. Schnackenburg, Neuere englische Literatur zum Johannesev. (BZ 2, 1958, 144-154). A. Feuillet, Études Johanniques (Bruges/Paris 1962). R.
Schnackenburg, Ntliche Theologie (München 1963, 107-123). J. Willemse, Recente boeken over het vierde evangelie (TvTh 6, 1966, 437-440). E. Malatesta, St. John’s Gospel 1920-1965 (Roma 1967).
E. Haenchen, Das Johannesevangelium und seine Kommentare (Die Bibel und wir, Tübingen 1968, 208-234 = ThLZ 89, 1964, 881-898).
Ad 1.: H. Becker, Die Reden des Johannesevangeliums und der Stil der gnostischen Offenbarungsreden (Göttingen 1956).
J. Schniewind, Die Parallelperikopen bei Lukas und Johannes2 (Hildesheim 1958). R. D. Potter, Topography and Archaeology in the Fourth Gospel (Studia Ev. = TU 73, Berlin 1959, 328-337). S. Schulz, Komposition und Herkunft der johanneischen Reden (BWANT 5, 1, Stuttgart 1960). O. Merlier, Itineraires de Jésus et chronologie dans le quatrième Évangile (Paris 1961). R. E. Brown, The Problem of Historicity in John (CBQ 24, 1962, 1-14). J. A. Baily, The Traditions common to the Gospels of Luke and John (Leiden 1963). J. Blinzler, Johannes und die Synoptiker (Stuttgart 1965). C. H. Dodd, Historical Tradition in the Fourth Gospel (Cambridge 1963). F. Mussner, Die joh. Sehweise und die Frage nach den historischen Jesus (Freiburg 1965).
Ad 2.: E. Ruckstuhl, Die literarische Einheit des Johannesevangeliums (Freiburg 1951). B. Noack, Zur johanneischen Tradition (Kopenhagen 1954). W. Wilkens, Die Entstehungsgeschichte des vierten Evangeliums (Zollikon 1958).
H. M. Teeple, Methodology in Source Analysis of the Fourth Gospel (JBL 81, 1962, 279-286). D. Moody Smith, The Composition and Order of the Fourth Gospel: Bultmann’s Literary Theory (New Haven/London 1965). E.
Schweizer, EGO EIMI (FRLANT 56, Göttingen 1939, 21965). J. Willemse, Het vierde evangelie. Een onderzoek naar zijn structuur (Hilversum 1965). H. Leroy, Rätsel und Misver- ständnis.
Ein Beitrag zur Formgesch. des Johannesevangeliums (Bonn 1968). D. Deeks, The Structure of the Fourth Gospel (NTS 15, 1968/69, 107-129).
Ad 3.: J. Munck, Presbyters and Disciples of the Lord in Papias (HThR 52, 1959, 223-243). O. Merlier, Le Quatrième Évangile. La question Johannique (Paris 1962). F.
Neugebauer, Die Entstehung des Johannesevangeliums (Stuttgart 1968). J. Roloff, Der johanneische ’Lieblingsjünger’ und der Lehrer der Gerechtigkeit (NTS 15, 1968/69, 129-151).
Ad 4.: C. H. Dodd, The Interpretation of the Fourth Gospel (Cambridge 1953). H. Jonas, Gnosis und Spätantiker Geist (FRLANT 51/62, Göttingen 1934/1954). G. Quispel, Het Johannesevangelie en de Gnosis (NThT 11, 1957, 173-203).
K. Rudolph, Die Mandäer (FRLANT 92v, Göttingen 1960v). W. C. v. Unnik, The Purpose of St. John’s Gospel (Stud. Ev. = TU 73, Berlin 1959, 382-411). C. K. Barret, The Theological Vocabulary of the Fourth Gospel and the Gospel of Truth (Current Issues in NT Interpretation, New York/London 1962, 210-223; 297v). H. Braun, Qumran und das NT (ThRs 28, 1962, 193-234). R. E. Brown, The Gospel of Thomas and St. John’s Gospel (NTS 9, 1962/63, 155-177). F.-M. Braun, Jean le Théologien 2 (Paris 1964). O. Böcher, Der johanneische Dualismus im Zusammenhang des nachbiblischen Judentums (Gütersloh 1965). R. Bultmann, Die Bedeutung der neuerschlossenen mandäischen Quellen für das Verständnis des Johannesevangeliums (Exegetica, Tübingen 1967, 55-104). Id., Johanneische Schriften und Gnosis (ib. 230-254). O. Cullmann, Das Rätsel des Johannesevangeliums im Lichte der neuen Handschriftenfunde (Vorträge und Auf-sätze, Tübingen/Zürich 1967, 260-291). E. Fascher, Christologie und Gnosis im vierten Evangelium (ThLZ 93, 1968, 721- 730).
Commentaren: M.-J. LagrangeS (Paris 1948). G. Spörri (Zürich 1950). J. Keulers2 (Roermond 1951).
W. F. Howard (New York/Nashville 1952). B. F. Westcott2 (London 1955).
A. Wikenhauser2 (Regensburg 1957). H. Strathmann9 (Göttingen 1959). R. H.
Lightfoot2 (ed. C. F. Evans, Oxford 1960) . R. V. G.
Tasker (London I960). O. Merlier (Paris 1961). R. E. Brown (New York 1, 1966).
R. Schnackenburg2 (Freiburg 1, 1967). W. Grundmann (Berlin 1968). R. Bultmann10 (Göttingen 1968).
3. Johannes Presbyter. In een citaat van Papias bij Eusebius (Hist. eccl. 3,39,3) is - naast zeven apostelen waaronder Johannes - sprake van de presbyter Johannes. Papias zegt, dat hij placht na te gaan, wat Andreas enz. gezegd hebben en wat Aristion en de presbyter Johannes, de leerlingen des Heren, zeggen. Blijkens de tijd die gebruikt wordt, zijn de laatsten nog in leven, terwijl de zeven eerder genoemden reeds gestorven zijn. Irenaeus heeft zich dus vergist, toen hij schreef, dat Papias de apostel Johannes nog gehoord heeft. Hij identificeert ten onrechte de presbyter met de zoon van Zebedeüs. Omdat de schrijver van 2 en 3 Jo zich ο πρεσβυτερος noemt, zien sinds Hamack velen in Johannes de presbyter de auteur van deze brieven en daarmee ook van het evangelie van Johannes.
Lit. Zie Johannes Apostel, sub Evangelie. [Bouwman]
4. Johannes, bisschop van Jeruzalem (386/387-417), volgde → Cyrillus (1) op. Voordien was hij monnik in de nitrische woestijn ten zuidwesten van Alexandrië. Sedert 394 werd hij vanwege zijn verdediging van Origenes sterk aangevallen door → Epiphanius van Salamis en → Hieronymus. De laatste schreef in 398 tegen hem het geschrift Contra Ioannem Hierosolymitanum. Gennadius (De viris illustribus 31) vermeldt van Johannes een geschrift Adversum obtrectatores studii sui liber, dat wel identiek is met een in 397 aan Theophilus van Alexandrië gerichte verdediging tegen de beschuldiging van origenisme. In verband met de onduidelijke houding van Johannes inzake het → pelagianisme richtte → Orosius tegen hem een Liber apologeticus.
5. Johannes Chrysostomus (Χρυσοστομος) werd in Antiochië tussen 344-354 geboren en stierf te Comana in Pontus in 407. Ch. (Guldenmond) stamde uit een aanzienlijke familie. De bekende retor Libanius was zijn leermeester. Na zijn doop (372) leidde hij een ascetisch leven, terwijl hij door Diodorus van Tarsus theologisch geschoold werd. In 386 tot priester gewijd, preekte hij regelmatig in de hoofdkerk van Antiochië, waardoor hij een grote naam als predikant verwierf. In 398 volgde hij Nectarius als bisschop van Constantinopel op. Na enige tijd ontstond tegen Johannes Chrysostomus, die zich een ijverig zielzorger betoonde, vooral uit hofkringen oppositie. Door de z.g. Eikensynode van 403 en daarna definitief door een keizerlijk decreet van 404 werd Johannes Chrysostomus verbannen.
Zijn prediktalent was groot. Ondanks de vele retorische effecten is zijn stijl niet gekunsteld; hij wist overdrijving in beelden en gelijkenissen te vermijden. Zijn exegetische methode sluit bij de antiocheense school aan.
De meeste homilieën van Johannes Chrysostomus dateren uit de
periode 386-398. Een deel van zijn preken heeft Johannes Chrysostomus zelf op schrift gesteld, maar de meeste werden stenografisch genoteerd. Naast de vele exegetische preken (o.a. 76 over Gn, vele over de evangelies en de apostelbrieven), staan panegyrieken (op grote figuren uit het OT en de oude christenheid) en gelegenheidspreken (bv. de 21 homilieën over de standbeelden tot het volk van Antiochië, in Eutropium). Een polemisch karakter dragen de 8 homilieën tegen de joden, tot de dogmatische behoren de 12 homilieën ’over de onbegrijpelijkheid van God’.
Van zijn verhandelingen is De sacerdotio (ca. 386) in 6 boeken het bekendst. Het boek is geschreven in de vorm van een gefingeerde dialoog tussen de schrijver en een studievriend Basilius. Andere traktaten zijn: Tegen de tegenstanders van het monastieke leven, Ad Theodorum lapsum, Over de maagdelijkheid, Over hovaardij en opvoeding van de kinderen, Over de betekenis van het lijden. In 1955 zijn een aantal catechesen voor de doopleerlingen teruggevonden. Uit de laatste periode van zijn leven dateren de 236 brieven (17 ervan zijn aan de diakones Olympias te Constantinopel gericht). De z.g.
Chrysostomusliturgie kan niet van J. Ch. stammen.
Lit. MPG 47-64. Van afzonderlijke werken zijn er een aantal meer recente edities, bv. van De sacerdotio; J. Naim (Cam- bridge 1906) en S. Colombo (Turijn 1934). G. Bardy (DTC 8, 660-90).
O. Bardenhewer 3, 324-61. Ch. Baur, Chrysostome et ses oeuvres dans l’histoire littéraire (Leuven 1907). Id., Der heilige J.Chr. und seine Zeit 1-2 (München 1929/30). C.
Gheorghiu, S. Jean Bouche d’Or (vertaald door L. Lamouze; Paris 1957). D. Attwater, S. John Chrysostom.
Pastor and Preacher (London 1959). A.-J. Festugière, Antioche païenne et chrétienne (Paris 1959). [Bartelink]