Woordenboek der oudheid

Prof. dr. J. Nuchelmans - Dr. J.H. Brouwers (1976)

Gepubliceerd op 18-06-2025

ISMAEL

betekenis & definitie

Ismael (hebr. jisma'el: God hoort, verhoort; vgl. Gn

16.11), OTische persoonsnaam.
1. Ismae, zoon van Abraham en diens egyptische slavin Hagar (Gn 16), samen met zijn moeder door Abraham verstoten (16,6-15; 21,9-20) en naar de woestijn van Paran verdreven (21,21), eponymus van de Ismaelieten (17,20; 21,13.18; 25,12-16; vgl. 1Kr27, 30). Als zodanig wordt hij in de populaire overlevering gekarakteriseerd als een mens die op een woudezel lijkt, wiens hand tegen allen zal zijn (en de hand van allen tegen hem), en die ver van zijn broeders verwijderd zal wonen (Gn 16,12), d.w.z. de bedoeïenen zwerven vrij en ongebonden in de woestijn rond en slaan in de nabijheid van de sedentaire bevolking hun tent op, steeds klaar om op roof of plundering uit te gaan.
2. Ismael, zoon van Netanja, van koninklijken bloede, vermoordde Gedalja, die na de val van Jeruzalem door Nebukadnesar tot landvoogd van het voormalige zuidrijk was aangesteld. Drijfveer van deze politieke moord waren de antibabylonische gezindheid van meerdere in Juda achtergebleven Judeeërs en de koning van Ammon, Baalis, bij wie Ismael zich enige tijd opgehouden had. Uit vrees voor represailles vluchtten vele, ook loyale, Judeeërs naar Egypte (2Kg 25,22-26; Jr 40,7-41,18). Later werd in de 7e maand (op de 3e Tisjri) ter herinnering aan de moord op Gedalja een boetedag ingesteld (Zach7,5; 8,19; StB 4,79v). [v. d. Bom]

< >