Woordenboek der oudheid

Prof. dr. J. Nuchelmans - Dr. J.H. Brouwers (1976)

Gepubliceerd op 18-06-2025

IMAGINES

betekenis & definitie

Aan de romeinse adel stond het tijdens de republiek krachtens gewoonterecht vrij afbeeldingen en beelden van voorvaderen te laten vervaardigen. Het portret van een voorzaat mocht zelfs door muntmeesters als beeldenaar worden gebruikt, althans indien hij een curulisch ambt had bekleed.

Vanaf de laatste eeuw vC werden ook levenden publiekelijk in borst- of standbeeld voorgesteld. Dit bleef tijdens het principaat in beginsel aan de keizer voorbehouden, het kon echter door hem of door de senaat ook aan particulieren worden toegestaan. Dat de romeinse portretkunst door verisme en fysiognomische getrouwheid uitmunt, zou toe te schrijven zijn aan de oude gewoonte om van de overledene in gips of was een dodenmasker te vervaardigen, een gebruik dat als eerste bedoeling had tijdens de soms langdurige opbaring de gelaatstrekken ongewijzigd te tonen. Deze imagines maiorum werden in adellijke huizen in het atrium in een kast bewaard. Uitgewerkt tot een hoofdmasker met buste en van een naaminscriptie voorzien, werden ze op feestdagen tentoongesteld en gelauwerd. Met de dodencultus staan deze beelden slechts indirect in verband.

Hun voornaamste functie hadden ze bij de begrafenisstoet der (mannelijke) nakomelingen. Er bestond inderdaad een ongeschreven ius imaginum, dat aan de patricische en plebejische adel toestond vóór het lijk mannen te laten lopen, wier hoofd bedekt was met de dodenmaskers der gentilische voorvaderen en die uitgedost waren in de ambtskledij en met de insignia die dezen rechtens hadden gedragen. Dit voorrecht had geen sacrale betekenis, maar het schakelde de afgestorvene in de gefingeerde of werkelijke belangrijkheid van zijn geslacht in.Het geheel van deze gebruiken kan tot de 4e eeuw vC teruggaan en wordt voor het eerst vermeld door Polybius (6, 53). Naar het dodenmasker werden ook portretten in hout, metaal of terracotta gemaakt. Voorts bestond in adellijke families de gewoonte een stamboom op de wand te tekenen, waarbij de geschilderde portretten onderling met verwantschapslijnen verbonden waren.

Lit. R. Peter (Roscher 2, 121v). K. Schneider/H. Meyer (PRE 9, 1097-1104). L.

Vlad Borrelli (EAA 4, 118v). W. Eisenhut (Der Kleine Pauly 2, 1371-1373). - A. N. Zadoks-Josephus Jitta, Ancestral Portraiture in Rome and the Art of the Last Century of the Republic (Amsterdam 1932). E.

Bethe, Ahnenbild und Familiengeschichte bei Römern und Griechen (München 1935). F. Bomer, Ahnenkult und Ahnenglaube im alten Rom (ARW, Beiheft 1, Leipzig 1943). [Sanders]

< >