Woordenboek der oudheid

Prof. dr. J. Nuchelmans - Dr. J.H. Brouwers (1976)

Gepubliceerd op 18-06-2025

IDA

betekenis & definitie

Ida (Ιδα of Ιδη), naam van twee bergen.

1. Ida, gebergte langs de zuidkust van de → Troas, ca. 50 km ten zuidoosten van Troje; thans Kazdag. In de oudheid was de Ida bekend om zijn vele bronnen, zijn malse weiden en het goede timmerhout, vooral voor de scheepsbouw, dat zijn wouden leverden. Op de hoogste top (Gargarus, 1770 m) bevonden zich heiligdommen van Zeus en Cybele.
2. Ida, bijna 2500 m hoge berg in het centrum van Kreta, 30 km ten westzuidwesten van het antieke Cnossus, 20 km ten noorden van Phaestus; thans Psiloritis. Op de oostelijke helling van de Ida, op ca. 1500 m hoogte, bevindt zich de bekende Zeus-grot, waarin de oppergod opgevoed zou zijn. Het archeologisch onderzoek heeft hier rijke vondsten gedaan, vooral uit de 9e, 8e en 7e eeuw vC. Ten zuiden van de Zeus-grot bevindt zich de Kamares-grot, waar prachtige ceramiek aan het licht gekomen is uit de eerste helft van het 2e millennium vC, in de z.g. Kamares-stijl.

Lit. ad 1. en 2. L. Bürchner (PRE 9, 858-864). - E. Platakis, Idaion antron (Iraklion 1965). [Nuchelmans]

< >