Woordenboek der oudheid

Prof. dr. J. Nuchelmans - Dr. J.H. Brouwers (1976)

Gepubliceerd op 21-02-2025

BEMA

betekenis & definitie

Bema (βημα, van βαινω = treden, gaan).

I. In het NT is bema een verhoging vanwaar men spreekt (Hand 12, 21.23 var. lect.), vooral het podium voor het voorlezen in de synagoge en de rechterstoel (Rom 14, 10; 2Cor 5, 10). Pilatus veroordeelt Jezus volgens Mt 27, 19; Jo 19, 13 zittend op de bema. Justinus Apol. 1, 35, 6 en EvPti 3, 7 beschouwen εκαθισςν van Jo 19, 13 als transitief en veronderstellen, dat Pilatus Jezus ter bespotting op de bema plaats doet nemen.

Lit. A. M. Schneider (RAC 2, 129v). P. Corssen, Εκαθισεν επι βηματος (ZNW 15, 1914, 338-340). I. de la Potterie, Jésus roi d’après Jn 19, 13 (Bb 41, 1960, 217-247). [Bouwman]

II. In de christelijke kerkenbouw is bema de verhoging in de apsis met de cathedra en de banken van de priesters. Ook werd de hele altaarruimte wel met bema aangeduid. Als latijns equivalent vinden wij overwegend tribunal (bv. bij Prudentius). In Syrië stond het bema in het midden van de kerk. Architectonisch is er invloed van het tribunal in de profane basilica (vgl. ook Openb 4, 2v en 5, lv). Veelal preekten de bisschoppen vanaf hun zetel op het bema. Ook vertoonde de pas gedoopte zich vanaf het bema aan de gemeente, evenals de boeteling bij de officiële verzoening met de kerk.

Lit. F. Wieland, Altar und Altargrab (1912) 38v. F. J. Dölger, Antike und Christentum 1 (1929) 60. [Bartelink]

< >