Werk voor de Joodse Raad vrijstelling van deportatie betekende zorgde binnen de uitvoeringsorganen van de Raad voor een steeds groter ambtenarenapparaat; de Raad had uiteindelijk duizenden mensen in dienst. De vrijstelling werd 'sperrung' genoemd. De procedure was dat er een speciaal stempel verkregen moest worden bij de Raad: een zogeheten ”Sperr-stempel”, dat naast het al bestaande Jodenstempel geplaatst werd in het persoonsbewijs.
De stempels gaven recht op vrijstelling 'bis auf weiteres' (tot nader order): geen garantie dus, maar tijdwinst werd als belangrijk gezien met het oog op het idee dat de bevrijding snel zou komen. De sperren van de Joodse Raad werden van levensbelang, want vluchten was bijna niet meer mogelijk. In september 1942 maakte de Raad een lijst van 35.000 Joden die de Raad een stempel wilde geven, maar de bezetter stond er 17.500 toe, weer te selecteren door de Raad.
Daarbij spaarde de Raad notabelen ten koste van arbeiders. Naast de Joodse-Raadstempels waren er ook nog andere categorieën. Wie ondanks een stempel in Westerbork belandde kon daar alsnog een beroep doen op het stempel, en dan vrijgelaten worden.
In het voorjaar waren 14.000 Joodse-Raadstempels over nadat die voor Joden buiten Amsterdam bijna alle vervallen waren.