is de bondsrepubliek die, Alaska buiten beschouwing gelaten, een oppervlakte heeft van 7 827 982 km2 (landoppervlakte 10300761 km2). De territoria en bezittingen meten 1 546 841 km2, de Philippijnen 299 404 km2.
Deze laatste vormen sinds 1946 een zelfstandige republiek. Het gehele rijk beslaat nu een oppervlakte van 9 374 823 km2. De V.S. worden begrensd in het N. door Canada, in het O. door de Atlantische Oceaan en de Golf van Mexico, in het Z. door de Golf van Mexico, in het W. door de Stille Oceaan. Het rijk omvat 48 staten en het federale „District of Columbia”. Verder behoren ertoe de territoria Alaska en Hawaii, Puerto Rico, de Maagden Eilanden, Amerikaans Samoa, Guam, Wake en verspreide eilanden in de Stille Oceaan en de Kanaal Zone van Panama.Geografische ligging.
Het zuidelijkste punt is Kaap Sabel, Florida op 25° 7' N.Br., de noordelijke grens met Canada ligt op 49° N.Br., het oostelijkste punt is West Quoddy Head in Maine (66° 57' W.L.), het meest westelijke punt is Kaap Alava, Washington, op i24°44' W.L. Van het zuidelijkste punt van Texas, pal noord tot de 49ste parallel, is de afstand 2572 km; van West Quoddy Head pal west naar de Stille Oceaan is 4517 km (beide afstanden zijn op zeeniveau herleid).
Kusten.
De kustontwikkeling der V.S. kan men niet gunstig noemen. Vergeleken met het sterk gelede Europa en zelfs met Canada hebben de V.S. een gedrongen, massale vorm. De kustlengte bedraagt per 1000 km2 land nog geen 3 km (Europa 8). Van de totale lengte valt de helft op de betrekkelijk sterk gelede Atlantische kust; de Golf van Mexico en de Stille Oceaan delen de andere helft ongeveer gelijkelijk. De lange afstanden tot de kust van een zo groot deel der V.S. hebben op de economische en sociale geschiedenis grote invloed uitgeoefend. Het is een gunstige omstandigheid, dat het economisch belangrijkste deel der V.S., het N.O., tegenover Europa gelegen, ook de beste kust bezit. Het Appalachen-gebergte bereikt hier de Oceaan, het land is gedaald ten opzichte van de zee en hier bevinden zich een aantal voortreffelijke natuurlijke havens, waarvan die van New York in de eerste plaats vermelding verdient. De baai van de Delaware en de Chesapeake Bay zijn eveneens van veel belang voor de scheepvaart. Daarentegen is de zuidelijke helft der Atlantische kust een voortdurend veranderende haf-, wadden- en duinenkust, een half amphibisch landschap met lange schoor wallen en kleine, zandige eilanden, waarin smalle, vaak veranderende openingen (inlets, sounds) naar de strandmeren en kustmoerassen voeren. Nog minder toegankelijk voor zeeschepen is de Golfkust, vlak, moerassig met lagunen en lange rijen duin-eilanden, met vrijwel geen havens. New Orleans is slechts door kostbare waterbouwwerken voor zeeschepen toegankelijk gebleven. Hetzelfde geldt voor de Tampa-baai, Mobile en Galveston. Ook de kust van de Stille Oceaan is weinig geleed, maar zij is rotsig en steil, slechts weinig door vlakke alluviale afzettingen onderbroken. Zij heeft echter voortreffelijke havens in twee inhammen: de Golden Gate, waaraan San Francisco ontstond en de Puget Sound, met verschillende havensteden, o.a. Seattle. In het Zuiden is San Diego voor grote schepen bereikbaar gemaakt.
Bodemgesteldheid en Klimaat
worden behandeld bij Noord-Amerika.
Rivieren.
De beide Noord-Zuid lopende gebergten zijn de voornaamste twee waterscheidingen en delen de V.S. hydrographisch in drie delen. De hoofdwaterscheiding tussen de stroomgebieden van de Atlantische Oceaan en de Mexicaanse Golf enerzijds en die van de Stille Oceaan anderzijds volgt over het geheel de kam van het Rotsgebergte. Hierbij sluit tussen de kammen van het Wasatch-gebergte en de Sierra Nevada een gebied zonder afvloeiing aan. Doordat zowel de Appalachen als de Cordilleras dicht langs de kusten lopen, hebben de rivieren, die aan hun „buitenkant” direct naar zee gaan, slechts een geringe lengte. Veel langer zijn de rivieren, die aan hun „binnenkant” naar de Missouri-Mississippi stromen, ten dele ook zelfstandig in de Mexicaanse Golf uitmonden. De rivieren die van de Appalachen in de Atlantische Oceaan uitlopen, zijn voor Amerikaanse verhoudingen kort, al is de Potomac toch nog 880 km lang (= de Oder). Door hun gelijkmatige watervoering, breedte en het dicht bevolkte, economisch belangrijke gebied waardoor zij stromen, zijn zij echter voor het verkeer veel belangrijker dan hun tegenhangers aan de Zuidzee kust. Zij hebben in de geschiedenis van het land een niet onbelangrijke rol gespeeld. De belangrijkste zijn: de Connecticut, Hudson, Delaware, Susquehanna, Potomac, James, Roanoke, Santee en Savannah. De rivieren, die in de Stille Oceaan uitmonden, zijn als binnenwaterwegen van vrijwel geen betekenis, maar door dambouw ontleent men er water aan voor energie en irrigatie. De diep ingesneden dalen met steile wanden (canyons) hebben deze dambouw vergemakkelijkt; deze voorkomen tevens de verwoestende werking van de vaak plotseling snel wassende bergstromen. De Colombië en Colorado zijn de grootste dezer rivieren, de Sacramento en Sanjoaquin (Cal.) hebben een gemeenschappelijke monding in de Baai van San Francisco. De rustige benedenloop van de Colorado is bevaarbaar voor stoomschepen, in het lengtedal van Californië is een goede 400 km rivierlengte bevaarbaar, de bij Portland in de Colombië stromende Willamette is over 275 km voor stoomschepen bruikbaar. De Colombië is door kostbare waterbouwwerken een groot stuk stroomopwaarts bevaarbaar gemaakt. Haar bijrivier de Snake, is gedeeltelijk voor
stoomboten met geringe diepgang toegankelijk.
Slechts ca 15 pct der Unie wordt onmiddellijk naar de Atlantische Oceaan, iets meer naar de Stille Oceaan ontwaterd. De gehele rest, het grote middenstuk, behoort voor 40 pct tot het stroomgebied van de Mississippi en overigens tot dat der zelfstandige Golf-rivieren. De belangrijkste van deze zijn de Chattahoochee en Alabama, Sabine, Brazos, de Texaanse Colorado en de Rio Grande del Norte. Ook deze rivieren ondergaan sterke veranderingen in hun watervoering, maar hun geringer verval maakt ze bruikbaarder dan de Zuidzee-rivieren.
De hoofdstroom is de Mississippi-Missouri, met 7000 km de langste rivier ter wereld. Zijn stroomgebied is met 3 275 000 km2, in omvang het derde op onze planeet, en hij biedt met zijn zijrivieren (vooral de oostelijke) een goed binnenvaartsysteem. Vóór de spoorwegen waren de hoofdstroom en enkele zijrivieren (de Ohio en Tennessee vooral) belangrijk voor personen- en goederenvervoer; later geraakten zij als verkeerswegen in onbruik, om eerst de laatste tijd weer enig belang voor het vrachtvervoer te verwerven.
De hoofdstroom en de oostelijke zijrivieren, alsmede de Missouri zijn over grote afstanden voor schepen met geringe diepgang bevaarbaar. Voor de grote betekenis van de unieke Amerikaanse Grote Meren voor de scheepvaart zie Verkeer.
PROF. DR A. N. J. DEN HOLLANDER
Blanke bevolking.
De bevolking der V.S. bestond oorspronkelijk uit Indianen. Rasmenging tussen blanken (en ook negers) en Indianen heeft plaats gevonden op een vermoedelijk groter schaal dan men lang heeft aangenomen. De blanken en de negers, die thans de hoofdelementen vormen van de bevolking der V.S., zijn hoofdzakelijk uit Europa en Afrika afkomstig. Het oudste gebied, door blanken bewoond in de V.S. is niet de Oostkust, maar het Zuidwesten, waar van het zuidelijker gelegen Spaanse koloniale gebied uit, reeds vestiging van blanken plaats vond, lang vóór de Angelsaksen aan de Oostkust koloniseerden. In het Z.W. is Spaans nog steeds de spreektaal van een deel der plattelandsbevolking. Franse nederzettingen ontstonden in de 17de en 18de eeuw in het Mississippi-dal, in het bijzonder bij de monding dezer rivier (New Orleans bijv.), maar de Franse taal heeft zich slechts gehandhaafd bij de Creolen en Acadiërs in een klein gebied bij de Mexicaanse Golf. De Amerikanisatie maakt ook bij deze weinig talrijke groep snelle vorderingen.
In het begin der 17de eeuw nam de immigratie van blanken een aanvang, die de kuststrook langs de Atlantische Oceaan het eerst bezetten, om van daar westwaarts op te schuiven. In de samenstelling der totale bevolking vormt het blanke element ongeveer 9/10; economisch, cultureel en politiek was het steeds het dominerende deel. In 1940 telde de totale bevolking der V.S. 131 669 275 zielen. Hiervan waren 118214870 blanken (van wie ii 4ig 138 buiten de V.S. geboren), 12865518 waren (of golden als) „negers”, 588 887 behoorden tot andere rassen. Van deze laatste groep rekende de volkstelling van 1940 er 333 969 tot de Indianen, waarbij dient opgemerkt, dat hieronder vele mestiezen gerekend zijn, zoals in het algemeen onder de „negers” slechts een minderheid inderdaad uit min of meer „zuivere” negers bestaat.
Van de minderheidsgroepen waarover cijfers beschikbaar zijn, kunnen de Joden hier vermelding vinden: zij telden in 1937 (laatste census voor deze groep) 4 770 747 (3.69 pet der totale bevolking). Hun geografische verbreiding is zeer ongelijkmatig: in agrarische staten als Wyoming, Nevada, Arizona, North Dakota vormen zij slechts resp. 0.27, 0.45, 0.38, 0.19 pct der bevolking, in sterk geürbaniseerde, als Massachusetts en New York, resp. 5 en 15.33 pct der totale bevolking. In de stad New York woonden in 1937 2 035 000 Joden (28.08 pct der bevolking). In het New Yorks stadsdeel Bronx was toen 43.87 pct der bevolking Joods.
Uit Azië emigreerden na het midden der 19de eeuw talrijke Chinezen en Japanners naar de V.S., vooral naar de westelijke staten. De openbare mening in Amerika keerde zich hiertegen, de regering bemoeilijkte het binnenkomen van deze als „ongewenst” beschouwde Mongolen steeds meer en overeenkomsten met China en Japan maakten tenslotte aan deze immigratie vrijwel een einde. De Chinese wijken, bijv. in New York en San Francisco, zijn thans niet meer dan bezienswaardigheden.
In de koloniale periode deden religieuze, politieke en economische motieven velen de oceaan oversteken. Misdadigers en paupers (naar schatting in totaal ongeveer 50 000 der eerste categorie) werden in groten getale naar de kolonies gedeporteerd, arme lieden verschaften zich passage door het systeem der „indentured service” (waarbij zij hun overtocht verwierven door een periode van horigheid overzee: de nieuwe meester in Amerika betaalde den kapitein het passagegeld). Meer dan de helft van Pennsylvanië’s blanke bevolking ten tijde van de Vrijheidsoorlog stamde af van „indentured servants”. De opvatting, als zouden de V.S. in de 17de en 18de eeuw een overgrote hoeveelheid werkelijk inferieur mensenmateriaal hebben ontvangen, is echter niet te handhaven.
De meeste immigranten in de koloniale tijd waren van Engelse of Schots-Ierse afstamming. Naar schatting kwamen er van beide groepen samen een 500 000 in de 17de eeuw, ongeveer 1 500 000 m de 18de. De Nederlanders en Zweden die in de Nieuwe Wereld volksplantingen hadden gesticht, zijn reeds lang cultureel geassimileerd; de Duitsers, die reeds in de 18de eeuw in vrij groten getale binnenkwamen, konden evenmin hun eigen taal handhaven. Van den beginne droeg de bevolking van wat later de V.S. zou worden, een overwegend Angelsaksisch stempel; doordat in de lange periode van de revolutie- en Napoleontische oorlogen de niet-Britse emigratie uit Europa bijna geheel ophield, kon de Angelsaksische aard van het Amerikaanse beschavingstype zich dermate verstevigen, dat het de later weer talrijk toestromende leden van andere nationaliteiten zonder moeite tot zich kon trekken.
Hoewel de immigratie in de koloniale tijd reeds belangrijk was, schijnt voor de bevolkingsvermeerdering toen toch het accres der reeds gevestigden hoofdzaak geweest te zijn en ook voor de periode tussen de Vrijheidsoorlog en 1820 (in welk jaar men een nauwkeurige immigratiestatistiek begon bij te houden), neemt men in totaal slechts een immigratie aan van ongeveer 250 000.
Een meer liberale politiek van landuitgifte, het begin der stoomvaart, spoorwegaanleg, politieke reactie en economische nood in Europa deden de immigratie na 1830 sterk toenemen. Terwijl het Engelse contingent belangrijk bleef (meer dan 650000 tussen 1840 en 1860) was de meest opvallende verandering de komst van vele Ieren en Duitsers. De Ieren waren de eersten die zich grotendeels in steden vestigden, hetgeen, naast o.a. het erkende Ierse talent voor het „kleine leiderschap” de invloed verklaart, die Ieren in de stedelijke politieke machinaties nog steeds bezitten. Wat de Duitsers aangaat: men kan berekenen, dat geen land, ook Engeland niet (gescheiden van Ierland), zoveel immigranten aan de V.S. heeft geleverd als Duitsland. Dit wil niet zeggen, zoals vooral van Duitse zijde wel beweerd is, dat zij die —uiteindelijk — van Duitse afstamming zijn, een groter percentage der Amerikaanse bevolking uitmaken dan zij die — ook weer: uiteindelijk —van Engelse herkomst mogen heten. Toen de Immigration Act van 1924 voor de vaststelling van de toelaatbare omvang der immigratie uit ieder afzonderlijk land een berekening nodig had van het aantal Amerikanen, afstammend van een bepaalde nationaliteit, heeft het Census Bureau dit voor de bevolking van 1920 uitgerekend.
Na de Burgeroorlog veranderde het karakter der immigratie. Tot dusver kwam deze vooral uit W. en N.W. Europa. De Homestead Act van 1862, die vrij land bood aan wie zich als boer wilde vestigen, de verbeterde transportmogelijkheden, de beginnende industrialisatie der V.S., de behoefte aan arbeid voor spoorwegaanleg en ander constructiewerk, o.a. de dan beginnende snelle stadsontwikkeling, de werving van stoomvaartmaatschappijen, later van „tussendekspassagiers”, richtten een stroom van immigranten naar de Nieuwe Wereld, in steeds grotere mate afkomstig uit Centraal-, Zuid- en Oost-Europa. De grote verandering kan men omstreeks 1880 dateren. Tussen 1890 en 1914 kwam tweederde der immigranten uit de zojuist genoemde delen vanEuropa, in de eerste plaats uit Italië en Oostenrijk-Hongarije. In het begin der 20ste eeuw kwam een zelfs nog omvangrijker stroom uit Rusland en RussischPolen, o.a. bevatte deze vele Joden, die de landen der pogroms en economische onderdrukking ontvluchtten.
De laatste periode der Amerikaanse immigratie begint in 1914. De wereldoorlog beperkte uiteraard de overtocht; nadien sloten de V.S. zich af. Beweegredenen van economische, religieuze, patriottische en nog andere aard, de popularisatie van anthropo-sociologische theorieën, hadden een grote tegenstand in Amerika doen ontstaan tegen het nieuwe type immigranten, men agiteerde tegen het „vuilwitte gevaar”, voelde zich bedreigd door een assimilatiecrisis, ging twijfelen aan de almacht van de „smeltkroes”, waaraan zolang geloofd was en voerde bij de wetten van 1921 en 1924 een zgn. quota-stelsel in. Dit beperkte de totale immigratie per jaar uit alle niet-Amerikaanse landen en gaf, bij de verdeling over de verschillende landen, de voorkeur aan W.- en N.W.-Europa. Deze wetten beperken niet de immigratie uit andere delen van de Nieuwe Wereld. Sinds Wereldoorlog I heeft, o.a. hierdoor, een krachtige immigratie uit Mexico plaats gevonden, wat vooral in het Z.W. der Unie nogal tot problemen leidde.
Men bedenke, dat in ieder jaar een vrij groot aantal zielen de V.S. ook verlaten, vrijwillig of gedwongen. In de depressieperiode der jaren dertig, toen de V.S. als vestigingsland verre van aantrekkelijk waren, overtrof het vertrek vaak de immigratie.
Een apart hoofdstuk in de geschiedenis van de Amerikaanse bevolkingsopbouw vormen de Negers (z negers).
De Amerikaanse statistiek onderscheidt de blanke bevolking naar haar afstamming: in
a. Native Whites, d.w.z. blanken, in de V.S. geboren, en
b. Foreign Bom Whites, elders geboren.
In 1940 telden deze categorieën resp. 107 282 420 en 11 109620.
a. onderscheidt men verder in:
1. native whites of native parentage (in Amerika geboren uit ouders, beiden óók in Amerika geboren) — in 1940: 84 124 840 — en
2. native whites of foreign or mixed parentage (in Amerika geboren uit ouders, beiden of één van beiden buiten Amerika geboren) — in 1940: 23 157 580.
De betekenis van het feit dat de Amerikaanse bevolking steeds voor een zo groot deel is samengesteld geweest uit immigranten, kan men moeilijk hoog genoeg aanslaan. Voor het politieke en culturele leven, de sociale stratificatie, ook voor de snelle economische ontwikkeling van het land is het een centraal feit. De economisch meest productieve groep, de mannen tussen 15 en 45 jaar, pleegt bij emigranten zeer veel sterker vertegenwoordigd te zijn dan bij een oude, gevestigde bevolking. De constante toevoer van personen die de economisch consumptieve leeftijd te boven waren, is een geschenk van de Oude Wereld aan de Nieuwe geweest, dat zich in geld niet laat waarderen, maar de economische waarde ervan was ontzaglijk.
De wijze waarop de bevolkingsopbouw hier heeft plaats gevonden, blijkt uit de nog steeds andere samenstelling der leeftijdspyramide der V.S., vergeleken met die van „oudere” landen, en o.a. ook uit het numeriek overheersen der mannen over de vrouwen.
De voortplanting der Amerikaanse bevolking toont dezelfde tendens als die in Europa ten N. van de Po en ten W. van de Weichsel: een dalende sterfte gaat gepaard met een opvallend constant dalend geboortecijfer. Het één- of tweekinderstelsel is vooral bij de gezinnen der „Americanborns” zeer algemeen, de vruchtbaarheid der immigranten neemt af naarmate hun Amerikanisatie voortschrijdt.
Wat de geografische verbreiding betreft, gebruikt de Amerikaanse statistiek het begrip „Bevolkingszwaartepunt”, d.w.z. zij berekent, waar het grondgebied, als vlak zonder eigen gewicht gedacht, ondersteund zou moeten zijn bij een gelijk gewicht van alle individuen, in de woonplaatsen waar de volkstellers hen aantroffen. De positie van dit „Center of Population” is sinds de volkstelling van 1790 (de eerste), toen het op 41 km ten O. van Baltimore lag, verschoven naar een punt, 3,6 km Z.O. ten O. van Carlisle, Sullivan County, Indiana (in 1940).
PROF. DR A. N. J. DEN HOLLANDER
Lit.: United States Census of Population (1940); H. E. Barnes, Society in Transition (New York 1945): B. Schrieke, Alien Americans (New York 1936); Recent Social Trends in the United States, Report of the President’s Research Committee on Social Trends, Vol. I. (New York 1933); C. O. Paullin and J. K. Wright (eds.) Atlas of the Historical Geography of the Un. States (Carnegie Institute of Washington and the Am. Geogr. Society of New York), 1932; H. W. Odum and H. E. Moore, American Regionalism (New York 1938); F. J. Brown en J. S. Roucek, Our Racial and national minorities (New York 1937).
Landbouw en veeteelt.
Het bodemgebruik der V.S. toont grote verschillen, vnl. bepaald door de factoren: klimaat, afstand tot de markt, reliëf-omstandigheden, chemische en physische eigenschappen van de bodem. De invloed van de laatste factor komt het meest uit op kleine gebieden, die der andere op de grote landsdelen. Over het geheel kan men de V.S. scheiden in twee ongeveer even grote delen: het vochtige O., gekenmerkt door graanbouw, hooi van gecultiveerd gras en de teelt van in stallen gevoederd vee, en het droge, resp. halfdroge W., gekenmerkt door wild gras, natuurweiden, kunstmatige bevloeiing, dry-farming en een zeer beperkte landbouw, die met de natuurlijke neerslag kan volstaan. Plaatselijke uitzonderingen, als langs het noordelijk deel der Zuidzeekust, in Californië en in de noordelijke Rocky Mountains komen voor, maar beslaan geen groot oppervlak. De overgang tussen het hier onderscheiden O. en W. vindt men ongeveer langs de 98ste tot 100ste meridiaan W.L. Langs deze demarcatie bedraagt de neerslag ten O. ervan nog 25 inch (62 J cm) in zuidelijk Texas, 15 inch (371 cm) bij de grens van Noord-Dakota en Canada.
Het bodemgebruik in de oostelijke helft vertoont weer een regionale verscheidenheid, waarbij de verschillende gebieden over het gehele Oost-West zich uitstrekkende stroken vormen, m.a.w.: de landbouw verandert hier van karakter met de geographische breedte, waarbij de temperatuur een bepalende hoofdfactor vormt. De regionaal verschillende stroken in het W. lopen hoofdzakelijk Noord-Zuid, bepaald door de hoeveelheid neerslag en het reliëf. De oostelijke, vochtige helft brengt 85 pet der totale waarde van alle geoogste gewassen voort. Hier domineert de maïs in het boerenbedrijf; in het W. is hooi het hoofdgewas, ofschoon het in vrije weidegang door het vee verkregen voedsel eenzelfde waarde vertegenwoordigt. Meer dan 5/6 van het oogstland ligt in de oostelijke helft en hier is de rijkste landbouwstreek het driehoekig gebied, dat zich uitstrekt van oostelijk Ohio naar noord-centraal Noord-Dakota en centraal Texas; deze streek beslaat slechts ongeveer 1/4 der oppervlakte der V.S., maar brengt toch 3/5 van al het hooi, ⅘ van alle maïs, 3/4 van alle tarwe en haver voort. Geen ander gebied ter wereld is zo ideaal geschikt voor de maïsbouw en weinig andere ook bieden zulke gunstige natuurlijke voorwaarden voor de verbouw van granen en hooi.
A. Het droge Westen
Dit gebied met geringe neerslag, een land van plateau’s en hoge bergketens, heeft een gemiddelde verheffing van 1200 m. Behalve in de vochtige noordhelft van de Pacifische kuststrook, het zomer-tarwegebied van het Colombië-plateau en de kunstmatig bevloeide en dry-farm-gebieden, zijn 800 tot 1600 ha nodig voor een gezinsbestaan. Waar irrigatie wordt toegepast, zijn 32 tot 48 ha (soms, bij hoogwaardige gewassen, veel minder) nodig, in de dry-farmgebieden 120 tot 250 ha. De totale waarde van alle geoogste gewassen in dit deel der Unie vormt slechts ca 15 pct van die van de gehele oogst in de V.S. Hooi vormt ca ¼ der totale oogstwaarde hier, tarwe 1/5, fruit en noten 18 pct, groenten 8 pct, haver en gerst 6 pct. Extensieve veeteelt is nog steeds de belangrijkste vorm van bodemgebruik; schapen teelt men in de droogste, runderen in de minder droge delen. Meer dan de helft van alle schapen, meer dan 1/4 van alle runderen der V.S. levert het W. In het noordelijk, koele, vochtige Zuidzeekustgebied vindt men veel zuivelbedrijven, elders heeft men de veeteelt geïntensifieerd, door op geïrrigeerd land alfalfa (luzerne), hooi en andere voedergewassen te verbouwen. Het grootste deel van dit gebied zal steeds te droog zijn, om anders dan voor extensieve veeteelt te kunnen dienen. Veel land is zó droog, dat 20 tot 40 ha graas-oppervlak nodig zijn per rund. Hoewel irrigatie, door particulier initiatief eerst, door regeringsingrijpen later (Reclamation Service), plaatselijk opvallende successen heeft behaald en oasen schiep, o.a. door de bouw van stuwdammen, kan toch nimmer meer dan een fractie van al het land in dit deel zo van water worden voorzien: de totale hoeveelheid beschikbaar water is te gering. In het gehele W. zijn thans ca 82 880 km2 kunstmatig bevloeid; meer dan de helft hiervan bevindt zich in Californië, Colorado en Idaho. Door bevloeiing is vooral Californië er in geslaagd, een zeer belangrijke productie van groenten, zuidvruchten en ander fruit te bereiken, die men op grote schaal door drogen en inblikken conserveert. Een bekend irrigatiedistrict is hier de Imperial Valley, met een veelzijdige tuinbouw. De wijnproductie van Californië is aanzienlijk. Dry-farming heeft de laatste decennia de graanbouw in verschillende delen niet onbelangrijk doen toenemen, maar tot een aanzienlijk grotere totale agrarische voortbrenging zal deze techniek wel niet leiden en nog minder tot een grotere bevolkingsdraagkracht van dit landsdeel.
B. Het gebied der zomertarwe
Deze streek, die de. beide staten Dakota en delen van Montana omvat, heeft een vlak tot zacht golvend terrein met vruchtbare, donkere bodem. De neerslag bedraagt 37-60 cm, valt vooral in de lente en vóór-zomer, de korte zomers zijn heet. Deze combinatie maakt een uitstekend „tarweklimaat”. In de winters, streng en lang, gebeurt weinig. De streek is gekenmerkt door gewassen, die in de lente groeien (tarwe, haver, gerst, vlas; met tarwe, „spring wheat”, als het overheersende graan) en door een landbouw, op extensieve wijze uitgeoefend in kolossale bedrijven, met een zo groot mogelijk gebruik van machines, waartoe het terrein bij uitstek in staat stelt. Het gebied verbruikt zelf heel weinig van het voortgebrachte; dit gaat naar verre markten. Vee, en hooi (als veevoeder), betekenen nog weinig, al gaat men thans wel meer over tot de verbouw van maïs (voor veevoeder) en zuivelbereiding. Ook de aardappelen krijgen nu meer aandacht. Uit deze streek komt 30 pet van alle tarwe, die de V. S. voortbrengen.
C. Het gebied van hooi en zuivel
Deze strook, aansluitend bij B, van Minnesota tot Maine reikend, het gebied omvattend waarin de Grote Meren liggen en de Nieuw Engeland-Staten, met een punt die zuidwaarts nog het Westen en midden van Pennsylvanië en West-Virginië omvat, heeft — voor Amerikaanse verhoudingen althans — koele, vochtige zomers, een slecht gedraineerde glaciale bodem, vele moerassen, een vrij hoog percentage woeste grond en is in de eerste plaats een land van hooi en weiden. De productief gemaakte grond van bijna iedere county in deze strook dient voor 50 pct of meer dit doel. Een hoog ontwikkeld zuivelbedrijf vindt een goede markt voor zijn melk, boter en kaas in de talrijke steden, die in of dicht bij deze strook liggen. Plaatselijk nemen andere gewassen (ooft, suikerbieten, aardappelen, bonen, maïs, graan) leidende posities in, maar voor de streek als geheel zijn zij betrekkelijk onbelangrijke factoren in de agrarische economie.
Langs de noordelijke rand van C ligt een uitgebreid ontbost gebied, waarvan enkele delen voor landbouw geschikt zijn. Een langzame kolonisatie vindt hier plaats. Een groot deel dezer meest noordelijke strook komt echter het best in aanmerking voor stelselmatig uitgevoerde herbebossing.
D. De maïs-gordel
Van oostelijk Zuid-Dakota en noordoostelijk Nebraska oostwaarts over Iowa, Noord-Illinois en Indiana tot in westelijk Ohio ligt een strook land, die een kolossale hoeveelheid voedsel per ha voortbrengt. In vergelijking met andere delen der V.S. is hier slechts weinig land onbebouwd. Het warme, vochtige klimaat en de rijke grond maken de streek bijzonder geschikt voor maïs en de hierop steunende veeteelt. Bijna 2/5 van het oogstoppervlak is met maïs beplant en de jaarlijkse oogst hiervan vertegenwoordigt meer dan 50 pet van alle maïs, die de V.S. produceren. Meer dan de helft van al het rundvlees en meer dan 2/5 van al het varkensvlees der V.S. komt uit de maïs-gordel, hetzij dat de dieren hier geheel zijn gefokt, of dat zij hier voor de markt worden gemest. Andere belangrijke gewassen zijn hooi, haver en tarwe, die een gunstige rotatiebouw mogelijk maken, waarbij haver en hooi in de noordelijke rand overwegen, haver en tarwe langs de zuidelijke grens. Overvloedige regens in de lente en de zomer, een lang, warm groeiseizoen en een rijke kleigrond (veel löss, o.a.) die gelijkmatig over vlak of zacht golvend terrein ligt, zijn de factoren, die de maïsgordel tot een zo rijke voedselschuur hebben gemaakt. De welstand der plattelandsbevolking is groot, flinke boerderijen met gemiddeld het grootste aantal telefoons, badkamers, auto’s, radio’s, landbouwmachines en overige moderne uitrusting in de V.S., zorgvuldig bewerkte akkers, grote schuren, goede wegen, tonen het hoge inkomen per boerderij en per plattelander in deze streek.
E. De zone van maïs en wintertarwe. Hierin gaat D zuidwaarts geleidelijk over, waarbij aansluit, ten W. van E:
F. Het gebied der wintertarwe
dat de noordelijke hoek van Texas, westelijk Oklahoma en de westelijke helft van Kansas inneemt. E en F brengen meer dan 40 pct van alle wintertarwe der V.S. voort. Ook hier bestaat een uitgebreide teelt van runderen en varkens, maar in de totale waarde der agrarische voortbrenging betekenen deze dieren minder dan in de maïs-gordel. Tabak wordt verbouwd zowel in E en F als in G, maar in het N. leveren ook Wisconsin en Connecticut heel wat tabak.
G. Het rijk der katoen
Van Centraal-Texas tot juist nog in Virginië, slechts een smalle kuststrook vrijlatend langs de Atlantische Oceaan en de Mexicaanse Golf (waarbij sinds de komst van de bollweevil ook Florida behoort) ligt een gebied met zeer verschillende bodemsoorten, waarin het marktgewas dat alle andere in betekenis overtreft, de katoen is. Veel land hier ligt woest, maar van het bebouwde is 40 tot 45 pct met katoen beplant. Het tweelinggewas van dit vezelproduct (waarvan men op de boerderij niets gebruikt) is de maïs, hier verbouwd op kleine schaal, met een veel geringer gebruik van machines dan in de maïsgordel, tegen een hogere kostprijs dan daar. Op de nationale markt kan deze maïs niet concurreren met die, uit D afkomstig, maar de afstand tot de maïs-gordel verleent voldoende prijsbescherming om de voortbrenging van voldoende maïs voor eigen gebruik voordelig te maken. De noordelijke grens van de katoen wordt bepaald door de eis van 200 vorstvrije dagen en van een gemiddelde jaartemperatuur van 77 gr. Fahrenheit; de zuidelijke grens is gesteld door een regenval in de herfst, die 26½ cm niet mag overtreffen. De toenemende droogte stelt de westelijke grens. Katoen brengt per ha méér op dan enig ander stapelgewas, tabak uitgezonderd, in de V.S., maar door de geringe mogelijkheid van mechanisatie van de pluk blijft het per gezin bewerkte oppervlak gering, is het gezinsinkomen het laagst van enige groep grote landbouwers in de V.S. en kennen over het algemeen de blanke en zwarte katoenverbouwers slechts een armelijk bestaan. In de laatste tijd treedt enige diversivicatie op in de bedrijven van wat tot dien een karakteristiek monocultuur gebied was. Het zwaartepunt der katoenteelt is verschoven naar Texas en Oklahoma, waar de kostprijs aanzienlijk lager is dan in het O., o.a. door geringere behoefte aan kunstmest, een vlakker terrein, jongere bodem, grotere intelligentie der boeren en een grotere mogelijkheid van mechanisatie. De kwaliteit der Amerikaanse katoen is middelmatig, staat bijv. ver onder die uit Egypte. De Amerikaanse superieure „Sea Island”-katoen (met lange vezel) is sinds de komst van de boll-weevil verdwenen.
H. De sub-tropische kust
Dit hete, vochtige, lage kustland strekt zich uit van Zuid-Carolina tot Texas. De warme zeewinden beheersen het klimaat en het bodemgebruik. Het sub-tropische klimaat, de zandige grond en het vele slecht gedraineerde land kennen een verscheidenheid van gewassen. Over het geheel is echter deze streek agrarisch weinig belangrijk. De rijst is van de kusten der Carolina’s en Georgië bijna verdwenen door de concurrentie van de gemechaniseerde rijstbouw in het W.; het suikerriet handhaaft zich bij de Mississippi-mond, zuidvruchten en wintergroenten zijn een bron van ruime inkomsten in Florida en elders in deze strook; in de bossen bestaat een ex-
tensieve veeteelt. Slechts ca 8 pct van het land is enigszins ontgonnen, slechts 6 pct produceert. Langs de Atlantische kust, van de Connecticut Valley tot in Zuid-Carolina, vermelden wij ten slotte nog:
I. De Atlantische tuinbouwstrook
die gespecialiseerde gewassen als vroege aardappelen, vroege groenten, fruit voor de stedelijke markt in het N.O. voortbrengt. In begin Jan. leveren zuidelijk Florida en de kust van Texas aan de koopkrachtige steden van het N.O.; later, in jan.en in begin Febr., komen zuidelijk Georgië, daarna de streek van Savannah en Charleston in deze verkoop, vervolgens de omgeving van Wilmington, de kust van Virginië, de Beneden-Chesapeake Bay, Boven-Chesapeake en Delaware Bay districten, tot de productie naar New Jersey en Long Island verschuift.
Van nature is deze zandige kuststrook langs de Atlantische Oceaan niet vruchtbaar, maar kunstmest voorziet in dit tekort. Van veel meer belang is de losse, water goed doorlatende, snel verwarmende bodem en het zachte, gelijkmatige klimaat, dat de nabije oceaan veroorzaakt. Spoorwegen en snelle stoomschepen vervoeren de primeurs. Van de eerste verzorgen de Illinois Central, de Southern Railways en de Atlantic Coast Line het merendeel dezer kostbare ladingen. De financiële uitslag van deze tuinbouw op grote schaal („truck-farming”) is wisselvallig, van tal van factoren afhankelijk; grote winsten wisselen met ernstige verliezen af.
In 1940 telden de V.S. 6 097 799 boerderijen, die een gezamenlijke oppervlakte besloegen van 424 340 950 ha en een waarde vertegenwoordigden (land plus gebouwen) van $ 33 641 738 726. Het totale geldinkomen der boerderijen van gewassen en vee bedroeg in 1942: $6329234, in 1943: f 7 980 026, in 1944: $ 8 604 476. In 1945 waren er 81760000 runderen (waarvan 27785000 melkdieren), 60 660 000 varkens, 47 945 000 schapen, 12 305 000 paarden en muildieren. Op boerderijen leefden in 1944: 12900000 mannen en 12 730000 vrouwen. In 1940 waren deze cijfers resp. 16 010 000 en 14 380 000.
Bos en Bosbouw.
De verbreiding van bos in de V.S. hangt nauw samen met de verdeling van de neerslag, zodat de verdeling door het klimaat in vochtige, half-droge en droge gebieden overeenkomt met die in sterk beboste, weinig beboste en boomloze landschappen. Hierdoor zijn de oostelijke helft en het N.W. de eigenlijke bosgebieden van de V.S. Geen boomgroei tonen de droge plateau’s in het W. en het prairie- en steppengebied, dat op enige afstand ten W. van de Mississippi begint en een uitloper bezit in het prairieland van Illinois. In het Atlantische O. domineert een veelvormig loofwoud, in de hogere, vochtiger delen van het W., vooral tegen bergketens, overheerst het hoge naaldwoud. Beide gebieden gaan noordwaarts over in het grote Canadese naaldbos. In de V.S. zijn zij gescheiden door het gebied der prairiën en „plains” en de woestijnsteppen van het Andesgebied. Bij de komst der Europeanen was het gehele O. der V.S. één samenhangend bos, een der uitgebreidste woudgebieden op aarde. Bijna de helft van al het land, thans binnen de grenzen der V.S., was met bos bedekt. Dit woud is thans, als veel vroeger reeds het bos in Europa, grotendeels verdwenen door de eisen, die de landbouw en veeteelt der blanken stelden. Ruim 80 millioen ha zijn voor dit doel ontbost; naar schatting heeft 3/4 van het hiervoor gekapte hout geen nuttige bestemming gevonden. Het prachtige bos, dat zich van Nieuw-Engeland tot in Minnesota uitstrekte, was een der eerste wouden die met bijl en zaag werden bewerkt. De voortreffelijke kwaliteit van dit timmerhout, de nabijheid van de Grote Meren, die een transportmogelijkheid boden, en de grote bevolkingscentra begunstigden de snelle kap hier. Verschillen in klimaat, geographische breedte, grondsoorten en het reliëf veroorzaken overigens aanzienlijke verschillen tussen de wouden in de oostelijke helft, die door hun rijkdom aan soorten het oorspronkelijke Europese bos verre overtreffen. De altijd groene plantenwereld der vochtige, warme Golfkust heeft door het optreden van palmetto’s en mangroven en door de weelderige lage begroeiing tussen de bomen, een bijna tropisch karakter. Tulpenbomen, magnolia’s, altijd groene eiken, gumbomen e.d. dringen nog vrij ver noordelijk door. Het „Spaanse mos”, een epiphiet, gedrapeerd van de takken van vele bomen hangende, is kenmerkend voor het zuidelijk landschap. De schrale zandgronden langs de Zuidatlantische en Golfkust dragen onafzienbare bossen van de terpentijn-den. De productie van terpentijn en hars, waarvan Savannah de grote uitvoerhaven was, is reeds lang westwaarts geschoven. Galveston is nu de belangrijkste exporthaven hiervoor. Het moeraswoud met o.a. vele cypressen, vormt een apart landschap in delen van Florida en ook andere zuidelijke staten. Noordwaarts bestaat het oostelijk bos uit de meest verschillende loofbomen, hoofdzakelijk eiken, linden, ahorns, berken, iepen, essen, platanen en hickories. Naar het N., in hogere delen (en op ontboste gronden als tweede groei) overheersen naaldbomen, terwijl in de Appalachen laurier en rhododendron een dichte onderbegroeiing vormen, die op de gang der blanke kolonisatie een vrij grote invloed oefende.
Westelijk van de Mississippi neemt de dichtheid van het bos af, het gaat over in een parklandschap, dicht woud, een ruimtelijk geïsoleerd heuvelbos, om ten slotte in de boomloze prairiën over te gaan. Deze vormden eens de grootste natuurlijke weide der gematigde zone. Klimaatomstandigheden, een sterk doorlaatbare grond in de lössgebieden, prairiebranden, de vroeger ontzaglijk talrijke bizons en ook het ingrijpen van den mens zijn wel oorzaak van deze boomloosheid. De blanke kolonisatie heeft intussen het prairieland in een reusachtig tarwe- en maïsland veranderd. Zelfs in de droge Llano Estacado zijn katoen en sorghum doorgedrongen. Westwaarts biedt het natuurlijke gras nog steeds voedsel aan de extensieve ranch-veeteelt, terwijl nog verder westelijk de gesloten graszode verdwijnt om plaats te maken voor de bosjesvegetatie (sagebrush, greasewood) der Amerikaanse woestijnsteppen. Van de bomen handhaaft slechts de mesquite zich nog lang in het droge land. Hier ziet men de doornige chaparral, cacteeën, yucca’s, met hun bajonetachtige bladeren, agaven en andere droogteplanten. Echte woestijnen, zoals de Mohave, de Painted Desert, de Gila, San Bernardino, de grote zoutcake ten W. van Salt Lake City, blijven uitzonderingen. In het gebergte ligt de boomgrens door de droogte hoog en de groene bergweiden van het Europese hooggebergte vindt men hier vrijwel niet. Eerst in het koele, regenrijke gebergte van de N.W.-hoek der V.S. bereikt het bos weer een zó hoge graad van ontwikkeling, dat hier het rijkste houtgebied ligt. Het bestaat uit waardevol naaldhout, dat een kolossale hoogte en omvang bereikt. Dennen, sparren, ceders, de beroemde Douglas-spar (tot 70 m hoog) en de Redwoods leveren geweldige houtopbrengsten. Onder de reuzenbomender V.S. zijn bekend de Sequoien, die zich in de afgelegen delen der Sierra Nevada als soort sinds het tertiair hebben gehandhaafd en waarvan verschillende enige duizenden jaren oud zijn en tot 100 m hoogte bereiken. Er zijn slechts enkele groepen, in natuurreservaten, van over, bijv. in de Mariposa Grove.
Naar het Z. maakt de Zuidzeekust met het verdwijnen der zomerregens een mediterrane indruk, ook in de plantengroei. Irrigatie is hier van groot belang. Nog verder zuidwaarts begint de woestijn, die bij het Mexicaanse droogtelandschap aansluit.
Het bos der V.S. was één der grote geschenken der natuur aan de blanke kolonisten. Zij zijn er roekeloos mee omgegaan, beschouwden het bos eeuwenlang meer als vijand dan als een onschatbare natuurlijke hulpbron en hebben door een weergaloze roofbouw ook op dit gebied de mensheid — en zichzelf in de eerste plaats — armer gemaakt. Dit wreekt zich o.a. in de toenemende overstroming der grote rivieren (Ohio en Mississippi), een steeds in omvang toenemende erosie, ontboste gebieden („cut-over lands”) die slechts met grote inspanning voor landbouwkolonisatie of herbebossing geschikt zijn te maken, een toenemend houttekort. Behalve de bosvernietiging ten behoeve van landbouw en veeteelt, verslinden huizenbouw, papierindustrie, huisbrand, plaveisel, mijnbouw, spoorwegen, bruggen, telefoon en telegraaf, emballage- en kunstzijde-industrie en de veelvuldige bosbranden, kolossale hoeveelheden. Het verbruik is hierdoor reeds lang veel groter dan de groei. Het particuliere initiatief kon eeuwenlang zoveel hout kappen als het wenste. Geruime tijd waren de V.S. een der belangrijkste houtuitvoerlanden ter wereld en deze positie hebben zij nog niet geheel verloren. Ongeveer 1/10 van de jaarlijkse kap voeren de V.S. uit; er bestaat echter tevens een aanzienlijke invoer, vooral uit Canada. Het is karakteristiek voor de in Europa en zeker in Duitsland reeds lang geheel andere houding jegens het bos, dat het een Duitse immigrant was, Carl Schurz, die zich verdiensten verwierf om een ander gedrag ingang te doen vinden. In de laatste tientallen jaren (men kan het — bescheiden — begin hiervan stellen op 1905) is men meer aandacht gaan besteden aan daadwerkelijke conservatie van deze belangrijke hulpbronnen. Vele der afzonderlijke staten en de Federale Regering hebben ingegrepen om aan de roekeloze woudverwoesting grenzen te stellen.
De regering heeft zich een uitgebreid bosbezit verzekerd.
Nog steeds is ongeveer 1/5 der V.S. met bos bedekt, hoewel dit vaak zo slecht verzorgd is, dat het volgens Europese maatstaven deze naam nauwelijks verdient. Bosrijk zijn in de eerste plaats nog het N.O., N.W. en Z. Economisch het meest belangrijk is de Zuidzeekust, vooral het noordelijk deel in de staten Washington en Oregon. Daarna dienen genoemd als „lumber regions”: het Ozark-gebied en het bos in de vlakte langs de Zuidatlantische- en de Golfkust. Ook Alaska treedt steeds meer als houtleverancier op.
De Amerikaanse literatuur verdeelt het bos naar zijn samenstelling in „hardwoods” en „softwoods”. De meeste soorten der eerste groep (het loofwoud) leveren inderdaad hard hout (bijv. eik, hickory, de suiker-ahorn) en vele der tweede (naaldbomen in het algemeen) vrij zacht hout, maar er zijn een aantal uitzonderingen. Zo schaart het Amerikaanse
spraakgebruik de linde, populier en esp onder de „hardwoods”, evenwel behoren zij in werkelijkheid tot de zachte houtsoorten, terwijl de terpentijnden (een „softwood”) in hardheid niet bij de meeste „hardwoods” ten achter staat. Den Europeaan stelt deze Amerikaanse terminologie dan ook wel eens voor problemen. Van het in de V.S. verbruikte timmerhout is 2/3 „softwood”. Dit naaldhout kapt men bijna negen maal zo snel als de natuur het levert. Al met al kapt men jaarlijks viermaal meer dan de groei opbrengt. Meer dan 3/5 van het bosoppervlak dat de V.S. oorspronkelijk bezaten, is thans verdwenen. Slechts ca 1/8 van het oorspronkelijk bosgebied draagt maagdelijk woud, slechts ca l/8 tweede groei; 3/5 van wat er nog staat aan bomen, voor planken geschikt, bevindt zich ten W. van de boomloze „plains”, en van deze 60 pct bevindt zich 50 pct langs de Pacifische Kust, waarvan ongeveer 1/4 Douglas-spar en 1/10 Gele Pijn is. Daar ongeveer de helft hiervan wordt verbruikt in het N.O. der Unie, betekent dit een lang vervoer, dat de kosten zeer verhoogt.
Houtpulp en papier brengt het N.O. grotendeels voort van kleine bomen en van wat op ontbost land weer is opgeschoten. De aanwezigheid van waterkracht en van een nabije markt bepalen dit.
Mijnbouw.
Wat delfstoffen betreft, zijn de V.S. een der rijkste landen ter wereld. Slechts aan nikkel, tin, nitraten en enkele staalveredelende metalen zijn zij arm en van invoer afhankelijk, van vrijwel alle andere minerale grondstoffen brengt dit land voldoende voor eigen behoefte voort, een groot deel van zijn productie kan het ondanks het kolossale eigen gebruik nog uitvoeren. Deze gunst der natuur heeft in niet geringe mate bijgedragen tot de snelle economische ontwikkeling van het land, zijn grote en gevarieerde industrie, tot de oplossing van zijn grootste probleem: het handicap der reusachtige binnenlandse afstanden, en ten slotte: de snelle verwerving van een economische, militaire en politieke wereldmacht. Van verschillende delfstoffen is een groot deel van de voorraad reeds verbruikt, ontdekking van belangrijke nieuwe voorraden in dit grondig doorzochte land is onwaarschijnlijk, maar verschillende tendenties maken aannemelijk, dat het nog aanwezige over het geheel nog voor lange tijd voldoende zal zijn om in de behoeften te voorzien. Petroleum zal het eerst uitgeput raken, anthraciet kort daarna, de overige steenkool zal echter nog vele honderden jaren in voldoende hoeveelheid aanwezig zijn.
Van steenkool, één der beide hoofdpijlers der huidige Westerse civilisatie, produceren de V.S. in vredestijd bijna 40 pet der totale wereldvoortbrenging; meer dan de helft van alle bekende ontginbare kool ter wereld ligt in de V.S. en in calorische waarde gemeten is dit aandeel nog veel groter. Reeds lang hebben de V.S. Engeland, gedurende jaren het eerste kolenland ter wereld, overvleugeld. De kool ligt veelal in dikke lagen, is gemakkelijk toegankelijk, levert zowel een voortreffelijke cokes (in de eerste plaats het beroemde Connesville Bekken in Pennsylvanië) als anthraciet en andere soorten. Daarbij is het een gelukkige omstandigheid, dat men deze delfstof voor meer dan 90 pet ten O. van de Mississippi wint, waar de grote meerderheid der bevolking woont.
A. Het Oostelijk koolgebied
bevat het grootste deel van de meest waardevolle kool van het land. Het omvat de anthracietbeddingen van Pennsylvanië en Rhode Island, het Atlantische Kust-district van Virginië en Noord-Carolina en alle bitumineuze en semi-bitumineuze koolbeddingen van het grote Appalachische Gebergte. Deze afzettingen reiken van westelijk Pennsylvanië en oostelijk Ohio tot oostelijk Maryland, West-Virginië, oostelijk Kentucky, Tennessee, Georgië en Alabama. Dit gebied levert de grootste mijnproductie van goede kool in de V.S. en is enig in de wereld. De dikke, over grote afstanden ongestoorde lagen van hoge kwaliteit, zijn opmerkelijk, in het bijzonder in het westelijk deel van dit mijngebied.
B. Het centraal gebied
omvat de velden bitumineuze kool in Michigan, Illinois, westelijk Kentucky, Indiana, Iowa, Missouri, Kansas, Oklahoma en Arkansas. Het ovale bassin der velden van Indiana, Illinois en West-Kentucky is hierbij het belangrijkste. De bijna horizontale lagen liggen dicht bij de oppervlakte en kunnen op vele plaatsen door dagbouw worden ontgonnen („stripmining”). Het westelijk deel van B omvat de kool van Iowa, Kansas, Missouri, Oklahoma en Arkansas, levert vooral bitumineuze met daarnaast wat semi-bitumineuze kool. Slechts in Arkansas en Oklahoma zijn de lagen geplooid. Noordwaarts reikt B tot in het Z. van Michigan. De kool is hier van niet zeer goede kwaliteit en dient slechts voor plaatselijk verbruik. Zij ligt onder een vrij dikke laag glaciale afzettingen. De velden van het centrale gebied leveren op grote schaal; aan deze ontleent men hoofdzakelijk de warmte en energie voor de Mississippi Vlakte en het Grote Merengebied.
C. Het „plains”-gebied
omvat de velden ten O. van de Forest Ranch der Rocky Mountains. Zij zijn van slechte kwaliteit, ten dele bruinkool, slechts hier en daar bij de bergketenen is de calorische waarde groter. Tot C behoren de bruinkoolvelden van Noord- en Zuid-Dakota en N.O. Montana, de velden van zuidelijk Montana, Wyoming en Colorado, de bitumineuze kool der Great Falls- en Lewiston-velden van Montana, het Denver-gebied in Colorado en het Raton-Nusadistrict in zuidelijk Colorado en noordelijk Nieuw Mexico.
D. Het Rocky Mountains-gebied
heeft velden in Colorado, Wyoming, Utah, Nieuw Mexico en Montana. Hoewel alle kwaliteiten voorkomen, is het gemiddelde gehalte niet prima. Ontginning heeft vooral plaats gevonden als dichtbij een markt was, behalve waar de kwaliteit uitzonderlijk goed is.
E. Het Zuidzeekust-gebied
is tertiair en beslaat kleine oppervlakten in Oregon, Californië en Washington. De kwaliteit is verre van goed, weinig mijnbouw vindt plaats (voornamelijk in Washington) en zolang petroleum de brandstof en energie levert langs de Zuidzeekust, zal hier weinig vraag naar kool ontstaan.
F. Het Golf-gebied
bevat vroeg-tertiaire kool en reikt van Texas tot in Arkansas, Louisiana, Mississippi en Alabama. Slechts op een paar plaatsen in Texas wordt mijnbouw bedreven; de concurrentie van nabije betere kool, petroleum en natuurgas verhindert verdere exploitatie.
IJzer
De V.S. bezitten een aanzienlijk deel van al het ijzererts ter wereld. Het komt in alle staten der Unie voor, maar wordt lang niet overal gedolven. Verreweg het belangrijkste gebied ligt aan de oevers van het Boven Meer, waar enige heuvelruggen grotendeels uit ijzererts bestaan: de beroemde Mesabi Ranche, Vermillion en Cuyuna Ranches in Minnesota, de Penokee-Gogebic en Menominee Ranches, resp. in Wisconsin en Minnesota, de Marquette in Michigan. Minnesota alleen levert 2/3 van al het ijzererts der Unie. Het Boven Meer-district als geheel bracht tot voor kort ca go pet van al het Amerikaanse ijzererts voort. De hoeveelheid neemt echter af, men kan zich niet meer als vroeger tot de ertsen met een ijzergehalte van 50 tot 65 pet en méér beperken. Het huidige gemiddelde is ca 48 pet. Het diep in de V.S. reikende systeem der Grote Meren biedt een ideale waterweg. De delving (ten dele dagbouw), verlading en lossing van het erts zijn vérgaand gemechaniseerd. Speciale ertsboten van wonderlijk uiteriijk vervoeren de lading naar de staalstad Gary bij Chicago en, in veel grotere hoeveelheden, naar de oevers van het Huron-, Erieen Ontario-Meer, van waar het per trein en boot naar de ijzer- en staalcentra in Ohio en Pennsylvanie en omgeving gaat, waar kool voorkomt. Als retourvracht nemen deze boten wel kool mee, waardoor ook bij Duluth, de grote ertshaven aan het Boven Meer, ijzerindustrie is ontstaan.
De ertsen van het Appalachen-gebied ontgint men eveneens. Hier ligt een belangrijk centrum in het Z., waar in Alabama, Birmingham een belangrijke zware industrie zich heeft ontwikkeld. De tijd, dat dit ijzererts voornamelijk als ballast werd uitgevoerd, is lang voorbij. Kleinere afzettingen ontgint men in Pennsylvanië, New York en New Jersey. Het ijzererts in de westelijke staten betekent weinig.
Petroleum.
De V.S. leveren in vredestijd ca 60 pct tot 2/3 der totale wereldproductie. Bij een geschatte wereldvoortbrenging van 2617 mill. barrels (à 42 gallons) in 1944 leverden de V.S. er in dat jaar 1678 millioen.
Naast de ruwe olie verdient het natuurgas vermelding, waarvan de V.S. in 1944 leverden 3 780 232 mill. kub. voet, ter waarde van $ 821 310 000. Als kook-, licht- en verwarmingsgas is deze productie een goedkope hulpbron voor huishoudelijk en industrieel gebruik. Uitgestrekte leidingen vervoeren het natuurgas door grote delen der Unie. Sinds de eerste petroleumbron geslagen werd in westelijk Pennsylvanie, in 1859, is de productie van aardolie in de V.S. met sprongen omhoog gegaan. Enige tientallen jaren behield Pennsylvanie de leiding, maar hiernaast kwamen de velden van Ohio, West-Virginië, Kentucky, Indiana en Illinois. Nog in 1901 leverde het O. 85 pct van de petroleumwinning. In de 20ste eeuw namen de Mid-Continent-velden de leiding over: Texas en Oklahoma. Toen traden ook de rijke bassins van Californië en Wyoming op de voorgrond. Wereldoorlog II stimuleerde de productie zeer, wat de V.S. weer dichter bij de uiteindelijke uitputting van deze natuurschat heeft gebracht. Tegen het einde der jaren dertig had men reeds geschat, dat meer dan de helft der oorspronkelijke voorraden waren verbruikt. De weergaloze verkwisting bij de winning, het transport en het verbruik, heeft dit proces verhaast, maatregelen om tot een meer rationele exploitatie te geraken, zijn wel zeer laat gekomen. De V.S. bezitten grote reserves aan oliehoudende leisteen, maar de petroleum, hieruit gewonnen, zal een hogere kostprijs bezitten.
Een grote verandering trad op in het Amerikaanse petroleumbedrijf, toen men de ruwe olie (later ook de benzine) door buizen ging vervoeren van de winplaats naar het destillatiepunt. Hiervoor bestaat thans een uitgestrekt systeem van pijpleidingen, dat de hoofdvelden met de verbruikscentra verbindt; het pompstation, dat de vloeistof beweegt, kan men op geregelde onderlinge afstanden in vele staten zien. Geruime tijd wist de machtige Trust der Standard Oil van John D. Rockefeller, door zijn beheersing van het olietransport, het oliebedrijf door samenvatting van zijn eindstadia te monopoliseren en ontzaglijke rijkdommen te verwerven. Dit concern kon zijn dominerende positie echter niet handhaven.
Koper
het metaal, dat sinds de zegetocht der electriciteit in belang op ijzer volgt, is eveneens in grote hoeveelheid aanwezig. In 1944 brachten de V.S. 2007 mill. pounds voort, ter waarde van $ 236 797 000. Reeds een halve eeuw zijn de V.S. het eerste koperland. Van 1895-1927 leverden zij méér koper dan de gehele rest van de wereld te zamen. Sindsdien hebben Chili, Noord-Rhodesia, de Belgische Kongo en Canada hun productie sterk vergroot. De V.S. zijn voor dit metaal echter nog steeds de grootste leverancier ter wereld, met 15 tot 20 pet van de totale productie. Lang was het Keweenaw Schiereiland van Michigan, met zijn grote voorraad gedegen koper, een eerste koperleverancier in de V.S. De mijnen Calumet en Hecla zijn wereldberoemd. Daarna kreeg Montana de overhand, door het woestijngebied van Butte, waar in de buurt de Anacondawerken verrezen.
Nog rijker bleken de ertsafzettingen van het Colorado-plateau, dat toen Arizona tot het eerste koperland ter aarde maakte, terwijl ook Nieuw Mexico en Utah een groot deel der jaarlijkse voortbrenging verwierven. In volgorde van betekenis zijn thans Arizona, Utah, Montana en Nieuw Mexico de leidende staten voor dit metaalerts.
Edele metalen
hebben ook in de V.S. geschiedenis gemaakt, vooral in het W., en het land levert nog een aanzienlijk deel der wereldproductie. Het gemakkelijk winbare alluviale goud, dat de exploitatie met geringe kapitaalmiddelen loont, is grotendeels verdwenen; de glorie van Californië en Alaska is van korte duur gebleken. Het meeste gouderts komt thans, in volgorde, uit Alaska, Colorado, Idaho en Nevada. Voor zilver is deze volgorde: Idaho, Utah, Montana, Arizona. Door technische veranderingen (de flottatie-techniek) komt er een groot deel van het zilver thans als bijproduct uit lood-, zink- en koperertsen. De Comstock Lode in Nevada verwierf door haar enorme rijkdom aan goud en zilver indertijd een wereldfaam, maar de productie ervan is sterk teruggelopen. Van de wereld-goudproductie in 1941, geschat op $ 1289 mill., leveren de V.S. een waarde van $ 209 mill. Voor zilver waren de cijfers (van 1940) resp. 95.6 mill. en 49.5 mill.
Kwikzilver leveren Californië (New Almaden, New Idria), Oregon, Nevada en Idaho, in volgorde der productie.
Lood.
Hiervan zijn de V.S. de grootste producent ter wereld, met ± 1/5 der totale productie. Bijna al het metaal (95 pct) wint men uit eigen erts, waarvoor zuidoostelijk Missouri het hoofddistrict is. Het meeste erts leveren echter de westelijke staten, vooral Idaho en Utah.
Zink
Sinds 1909 hebben de V.S. ook voor dit metaal de leiding. Het erts komt uit het centrum: Arkansas, Kansas, Kentucky, Missouri, Oklahoma, Wisconsin. Ook in noordelijk New York en zuidelijk Virginië is deze delfstof nu economisch belangrijk geworden.
Bauxiet,
de grondstof voor aluminium, voert de V.S. op grote schaal uit Suriname in en delft het zelf in Arkansas, dat meer dan 90 pct der bauxietproductie der V.S. levert, en Georgië.
Tegenover de grote schaarste aan nitraten staat de rijkdom aan fosfaten in de V.S. De fosfaatproductie is in het Z.O. ontwikkeld. Fosfaatrots komt in grote hoeveelheden uit Tennessee en Florida, waar langs de westzijde een fosfaat strook ligt, 320 km lang en 32 km breed, met een fosfaatgehalte van 68 tot 75 pct. Voorts komt fosfaatrots voor in Idaho, Montana, Utah en Wyoming.
Kalizouten
heeft men, na lang vruchteloos te hebben gezocht, ontdekt in bevredigende hoeveelheden in zuidoostelijk Nieuw Mexico en het aangrenzende gebied van Texas. Hierna is de eigen kaliproductie, die men tijdens Wereldoorlog I nog zo miste, snel omhoog gegaan.
Zwavel.
Van de geschatte wereldvoorraad van 170 tot 177 mill. ton liggen er 140 mill. in Texas en Louisiana. Deze beide staten produceren met een moderne wintechniek grote hoeveelheden (de Frasch-methode, die de zwavel vloeibaar omhoog brengt).
Keukenzout
komt zeer verbreid voor. In het O. wint men uit steenzout-afzettingen; in de omgeving der Grote Meren zijn talrijke salinebedrijven. Michigan en New York zijn de eerste leveranciers. Langs de warme en droge kust van Californië wint men zeezout door verdampingsbassins. De droge plateau’s en zoutmeren van het westelijk bergland bezitten nog grote zoutvoorraden.
Borax
komt uit de staten Californië, Nevada en Washington.
Industrie.
De rijkdom aan grondstoffen, het gunstige klimaat, het ontwikkelde verkeer, de snel zich uitbreidende bevolking, de hoge levensstandaard, de vrije handel binnen de V.S. zelve, de practische zin, energie, vlijt en intelligentie der bevolking, een stabiele regering, zijn enkele factoren die in de V.S. tot de reusachtige industriële bedrijvigheid hebben geleid, welke deze staat tot het eerste industrieland ter wereld maakte. De machine en textielnijverheid staat op de voorgrond, daarna de productie van voor consumptie gereedgemaakte levensmiddelen, de ijzer- en staalbereiding, papiernijverheid en drukkerijen. De fabrieksnijverheid toont een opvallende concentratie in het N.O., in een strook van Iowa en Missouri oostwaarts naar de Atlantische kust van zuidelijk Maine tot in Maryland, een grote rechthoek met als hoekpunten: de steden Portland, Baltimore, St Louis en Milwaukee. Buiten dit gebied treft men weliswaar de textielnijverheid der Zuid-Atlantische- en Golfstaten, de zware industrie van Birmingham, de fabrieken langs de Zuidzeekust (vooral Californië heeft veel industrie: film, rubber, vliegtuigen, scheepsbouw) en andere plaatselijke nijverheidscentra (Noord Carolina is bijv. door zijn katoen-, tabaks- en houtnijverheid bijna een industriële staat geworden), Wereldoorlog II heeft buiten het aangegeven noordoostelijk deel in vele streken een aanzienlijke industrialisatie teweeggebracht, maar het algemene beeld is hierdoor niet principieel veranderd. De eigenaardige structuur der spoorwegtarieven, de door de economische machten van het N.O. gevoerde of beïnvloede economische politiek, de politieke machtsverhoudingen tussen de landsdelen in de Unie, streven naar het handhaven van de begunstigde positie van het Noordoosten.
Voor een meer gedetailleerde opsomming van de nijverheid der verschillende steden en staten (zie de respectieve trefwoorden).
A. Oostelijk Nieuw-Engeland
B. Zuid-Westelijk Nieuw-Engeland.
C. Groot New York;
D. Zuid-Oostelijk Pennsylvanië;
E. Het Mohawk Dal, en de Vlakte van het Ontario Meer;
F. Het Niagaragebied;
G. Het Pittsburgh-Cleveland-district;
H. Het Automobieldistrict van zuidelijk Michigan;
I. St Louis en omgeving;
J. Het gebied van t,Ohio-Indiana;
K. Het Chicago-Milwaukee-district
A. omvat de geïndustrialiseerde delen van Maine, New Hamsphire, Rhode Island, Massachusetts en Connecticut, van de laatste twee staten slechts wat ten O. van de Connecticut Valley ligt. Boston is het dominerende middelpunt. Belangrijk zijn voorts Providence, Fall River en New Bedford. Dit is een gebied van zeer gevarieerde lichte industrie. In vroeger tijd trof men hier in bijna ieder dorp de een of andere nijverheid aan. Thans zijn de meeste van die fabriekjes verlaten, maar de nijverheid als geheel zal zich hier handhaven, want deze streek bezit aantrekkelijke vestigingsfactoren voor het type industrie, dat zich toelegt op kwaliteitsgoederen, waarvoor geschoolde arbeiders nodig zijn en die grondstoffen vraagt, welke over het geheel een hoge waarde bij geringe omvang bezitten of geïmporteerd worden. Gespecialiseerde metaalwaren, schoenen, katoenen en wollen goederen van fijner kwaliteit zijn belangrijke takken. De katoenfabricage heeft geleden door de concurrentie, sinds 1880, van de zuidelijke staten, waar de arbeid (der „arme blanken”) veel goedkoper is, maar nog steeds vindt men in A ruim 200 katoenfabrieken; 60 pct van alle wol, in de V.S. verwerkt, passeert Boston.
B. omvat de delen van Massachusetts en Connecticut ten W. van de Connecticut Valley. De nijverheid legt zich hier toe op lichte producten, die grote mechanische vaardigheid eisen: machines, werktuigen, keukengerei, vuurwapenen, electrische apparaten, uurwerken. Dit zijn alle producten, die weinig grondstof nodig hebben in verhouding tot de waarde van het eindproduct, weinig mechanische kracht, en die de transportkosten naar een verre markt kunnen dragen. Het marktcentrum voor B is niet meer Boston, doch New York.
C. omvat de veelsoortige nijverheid van een uiterst dicht bevolkte streek, met twaalf millioen mensen op een kleine oppervlakte. New Yorks voortreffelijke haven, zijn cosmopolitische bevolking, beheersende positie ten aanzien van de Amerikaanse mode, zijn functie als geestelijke hoofdplaats der Unie, snijpunt van talrijke spoorwegen en invalspoort van een rijk land (o.a. lange tijd door het New York State Barge Canal, dat het met het Merengebied verbond) zijn alle begunstigende omstandigheden. New Yorks nijverheid wijkt af van die in Chicago, Pittsburgh en Cleveland: zij vervaardigt geen zware massa-artikelen als ijzer en staal. De grond is hiervoor te duur. De grootste bedrijfstak is de kledingfabricage, geconcentreerd tussen Times Square, de 25ste straat, 5de en 8ste Avenue. Hier werkt 3/4 van New Yorks 200 000 arbeiders in deze branche. De chemische nijverheid staat, voor zover zij volumineuze producten maakt, vooral in New Jersey, de fijnere, vooral van pharmaceutische artikelen, is in Brooklyn geconcentreerd. De petroleumraffinage van C is de grootste ter wereld. De fabrieken hiervoor staan aan de New Jersey-kant van de Hudson.
D. omvat het gebied van Philadelphia tot Wilmington, met Baltimore en kleinere gebieden in New Jersey, Delaware en Maryland. Géén ander industrie-district in de Unie toont de hier voorkomende combinatie van zware en lichte industrie, van ijzer en staal tot zijdeweverij. Al is Philadelphia het centrum, toch gaan de zaken, vooral van de Lehigh Valley, ook veel over New York City. Textiel, leer, suiker- en petroleumraffinage, sigaren, locomotieven, chemicaliën vindt men in en bij Philadelphia, dat ook de grootste scheepsbouw der V.S. bezit. Elders in D is industrie van papier, machinerieën, rubber, springstoffen. Wilmington is het hoofdkwartier van de grootste drie Amerikaanse firma’s op het gebied van springstoffen: Du Pont, Hercules en Atlas. Talrijke andere bedrijven (bijv. levensmiddelen, koperraffinering, kunstmest) vindt men bij Baltimore en elders in D, terwijl bij Baltimore ook het enige Amerikaanse ijzer- en staalbedrijf ligt, dat aan getij-water is geplaatst.
E. ligt langs de grote waterweg van Buffalo naar Troy, aan de New York Central-spoorlijn en de grote autoweg U.S. 20. De nijverheid lijkt veel op die in B. Iedere stad hier is industrieel gespecialiseerd. Schenectady bijv. is een wereldberoemd centrum voor electrische apparaten, Rochester van herenmode, optische artikelen, fototoestellen en andere precisie-waren.
F. De goedkope energie der Niagara-watervallen gebruikt men op de Canadese zijde zowel als op die der V.S.; zij heeft hier een machtige nijverheid doen groeien van chemische waren, ijzer en staal, meel (Buffalo verwerkt hiervoor sinds 1930 méér graan dan Minneapolis), electrochemische producten (o.a. aluminium en edelstaal). De ideale transportfaciliteiten hebben naast de overvloed van goedkope energie, de nabijheid van steenkool en de centrale ligging, hier de industriële ontwikkeling bepaald. De aanwezigheid van een internationale grens en de in- en uitvoerrechten, hiervan een gevolg, zijn oorzaak, dat de nijverheid op de Canadese kant belangrijker is dan anders het geval zou zijn. In het gehele Britse Rijk staat, wat industrie betreft, de provincie Ontario slechts bij het Engelse moederland ten achter.
G. De streek waarin Pittsburgh en Cleveland de voornaamste centra zijn, is het metallurgisch zwaartepunt der V.S., al vervaardigt men hier ook een grote verscheidenheid van andere waren: rubber, (Akron is de grootste rubber-industriestad ter wereld), auto’s, vliegtuigonderdelen, verf, aardewerk, textiel, kleding, glas. G voorziet zuidoostelijk Michigan, Ohio en oostelijk Indiana van het ruwe staal, dat de verwerkende nijverheid er verbruikt. De strategische ligging van G tussen Lake Erie in het Noorden, waar het ijzererts en de kalksteen aankomen, en het koolgebied der Noordelijke Appalachen, bepaalt de industrie hier grotendeels. Na Cleveland en Pittsburgh zijn als centra van groot belang Akron, Youngstown en Wheeling.
H. Hier bevindt zich het hart der Amerikaanse autoproductie. Het centrum is Detroit, maar talrijke naburige steden en stadjes in Michigan, Indiana, Ohio en Canada (vooral Windsor in Ontario) vervaardigen ook carrosserieën en vele onderdelen. Alleen in zuidelijk Michigan woont de helft van alle automobielarbeiders der V.S. De ligging ten aanzien van de staalverzorging en de vele reeds bestaande nijverheidstakken, die de nodige onderdelen kunnen leveren, het pioniersinitiatief van R. E. Olds en Henry Ford, bepaalden de rol van Detroit in deze tak van nijverheid. Deze wordt beheerst door drie grote lichamen, waarvan de General Motors Corp. de grootste is (2/6 der totale productie) en waartoe voorts de Ford Motor Company en de Chrysler Corp. behoren. Behalve auto’s, vervaardigt //talrijke andere artikelen: radio’s, koelkasten, machinewerktuigen, vliegtuigen, bewapeningsmaterieel, pompen, meubelen (Grand Rapids), papier, vernissen.
I. Het gebied ligt te ver van de meren om er rechtstreeks nog veel invloed van te ondergaan, maar de Ohio was van veel belang voor de industriële activiteit hier. Het ligt tussen de koolvelden van het O. en de rijke agrarische delen verder westelijk en bezit een gevarieerde nijverheid: machinewerktuigen, kasregisters (Dayton), koelkasten, zeep, vleesconserven, tabak, ijzer, staal, landbouwwerktuigen en machines, bier, schoenen, radio’s en kleding. Het industrieel belangrijkste deel van / is de Miami Valley, tussen Piqua of Springfield en Cincinnati. Indianapolis is het centrum van het westelijk deel van I, Cincinnati van het oostelijk.
J. Deze strekt zich uit langs de westelijke en zuidelijke oever van het Michigan Meer, van Gary naar Manitowoc, met een aantal satellietsteden iets verder landinwaarts. Zware industrie overheerst. Het staalcentrum in Zuid Chicago en Gary wordt een geduchte concurrent van het Pittsburgh district. De abattoirs van Chicago met hun vele bijproducten, van kunstmest tot tandenborstels, petroleumraffinaderijen, de industrie die electrische apparaten, vliegtuigmotoren en onderdelen, landbouwwerktuigen en -machines, spoorwegwagons, auto’s, meubelen, kleding en schoenen vervaardigt, hebben hier een industrieel rayon doen ontstaan waarvan Chicago, „de metropool van het Midden Westen”, in ieder opzicht het centrum is.
K. St Louis, de grootste stad tussen Chicago en de Zuidzeekust, is het middelpunt van een industrieel district met een bijzonder gevarieerde productie. Het oefent een krachtige economische invloed uit op het Midden-Mississippi-bassin. Na opgekomen te zijn als rivierhaven, werd St Louis daarna een spoorwegcentrum, dat als zodanig slechts bij Chicago ten achter staat. Het district K, waartoe behoren East St Louis, Alton, Bellville en Granite City en dat bij de samenvloeiing van Mississippi en Missouri een conglomeraat vormt van vele steden en stadjes, levert een belangrijk aandeel in de productie der V.S. van schoeisel, bier, vlees, conserven, electrische apparaten, vliegtuigmotoren, chemicaliën, aluminium, glas, petroleumproducten, ijzer en staal. Deze opsomming van de voornaamste onderdelen van het industriële Noordoosten van de V.S. wil niet zeggen, dat tussen de zo onderscheiden gebieden geen industrie voorkomt. Integendeel, men treft nog vele kleine, geïsoleerde nijverheidsdistricten aan, die zich aan een classificatie onttrekken, zo goed als juist buiten de getrokken grenzen van het industriële N.O. nog wel plaatselijk ontwikkelingen zijn vast te stellen te midden van een overwegend reeds agrarische omgeving.
PROF. DR A. N. J. DEN HOLLANDER
Verkeer en vervoer
(z ook rivieren). De grote uitgestrektheid van het land, dat toch cultureel en economisch een zo hoge mate van eenheid bezit, heeft een hoog ontwikkeld verkeer veroorzaakt. De overwinning der afstanden is een ernstig, economisch handicap voor het land, maar de algemene rijkdom maakt dit draagbaar. Hoewel de V.S. niet meer dan ca 6 pct der totale wereldbevolking en 5 pct van het wereld-landoppervlak bevatten, bezitten zij naar schatting 35 pct der totale spoorweglengte ter wereld, 32 pct van alle telegraafdraden en 59 pct van alle telefoonleidingen, 74 pct (vóór Wereldoorlog II) van alle personen- en vrachtauto’s, 38 pct van alle verharde wegen ter wereld; vervoeren zij 34 pct van de totale vracht, door spoorwegen ter wereld verplaatsen en verzenden zij 22 pct van alle telegrammen.
Spoorwegen
Een dicht spoorwegnet bezit het goed bevolkte, economisch belangrijkste Oosten der V.S. In het droge W. is dit net veel wijder; enkele O.W.-lopende stamlijnen bepalen hier het spoorwegbeeld, tot de Zuidzeekust weer een dichter net toont.
De eerste spoorwegmaatschappij in de V.S. dateert van 1826; met de aanleg der eerste lijn (Baltimore naar Cleveland, Ohio) werd op 4 Juli 1828 begonnen. De spoorwegaanleg was vooral sterk in de derde decade der spoorweggeschiedenis (1850-1860), toen het net van 15000 tot op 42 000 km steeg. De Zuidelijke staten namen in die periode vóór de Burgeroorlog een voorsprong in spoorwegaanleg op de Noordelijke staten en
dankten het daaraan niet in de laatste plaats, dat zij de strijd vier jaar konden volhouden; intussen had het Noorden echter met grote energie spoorwegen bij gebouwd en slaagde er daardoor mede in, de zege op het Zuiden te behalen. Na 1868 vertoonde de gehele Unie opnieuw een sterke aanwas van het spoorwegnet, vooral in het Middenen Verre-Westen, waarbij zelfs ondoordacht op de behoeften van het verkeer en vervoer werd vooruitgelopen, hetgeen ten slotte tot een enorme beurskrach (de zgn. railroad panic) leidde. Omstreeks 1890 was het voornaamste spoorwegsysteem, dat voor de commerciële behoeften van het land was vereist, afgebouwd. Van die tijd af dateert de grootste uitbreiding, tot op het topjaar 1916, waarin het net 408 745 km besloeg, doch waarna dan ook meermalen baanvakken wegens het opkomen van andere, concurrerende vormen van vervoer buiten exploitatie zijn gesteld en meest afgebroken (aanvankelijk 32 000 km, thans ruim 40 000 km).
Aldus waren op 1 Jan. 1944 in de V.S. in exploitatie 366 852 km spoorwegen. Het rollend materieel bestond uit 45 406 locomotieven, i 784 472 goederen- en 38 331 personenwagens. Er werden 887 675 000 passagiers vervoerd, zomede 3 157 563 000 ton vrachtgoederen. De meeste spoorweglijnen werken met een standaard-spoorwijdte van 4' 8½ ". In het spoorwegwezen was in 1943 een bedrag van $ 26 145 458 000 belegd. Het spoorwegwezen, vrijwel uitsluitend in handen van particuliere maatschappijen welke naar de jaarlijkse bedrijfsresultaten in drie klassen zijn verdeeld (boven $ 1 millioen, van $ 100 000 tot $ 1 millioen, en onder de $ 100 000), vormt technisch een onderdeel van een, de gehele Unie omvattend, vervoerssysteem (Express Service System), dat het erkende medium is voor snelvervoer per trein en vliegtuig. Dit Express Service System wordt gecoördineerd door de Railway Express Agency, met 23 000 kantoren en 60 000 man personeel. Alle transport geschiedt van stad tot stad, meestal met aflevering aan huis. Het aldus behandelde verkeer-vervoer blijkt uit deze cijfers:
1939: 148 855 809 vervrachtingen
1940: 160 777 326
1941: 172 615 839
1942: 165 024 682
1943: 179 208 360
1944: 200 289 443
In deze dienst alleen staan ongeveer 15 000 motorvoertuigen. Het luchtvervoer als onderdeel ervan begon op commerciële basis per 1 Sept. 1927. De eerste vier maanden hadden ruim 4000 vervrachtingen, die luchtvervoer vereisten, plaats; het eerste kalenderdienstjaar 17000 vervrachtingen. In 1939 steeg dit aantal gecombineerde land- en luchtvervrachtingen tot 870 806, in 1944 tot i 773 823.
Waterwegen en vervoer te water
Het rivier- en kanaalvervoer in de V.S. dateert reeds uit koloniale dagen. De pionier op het gebied van binnenlandse waterwegen was George Washington, die al in 1774 — dus vóór de Onafhankelijkheidsoorlog — een in Virginië en Maryland ingeschreven maatschappij stichtte voor de verbetering van de Potomac-rivier, om uiteindelijk te geraken tot een bruikbare waterverbinding tussen de Chesapeake-baai en de rivier van Ohio. De eerste die een samenhangend systeem van binnenlands water- en wegvervoer ontwierp was Albert Gallatin, die 12 jaren lang minister van Financiën was onder de presidenten Jefferson en Madison. In 1808 legde hij het Congres zijn plan voor, betreffende een systeem van wegen en waterwegen; de uitvoering daarvan bleef door de oorlog van 1812 hangende. Onder president John Quincy Adams (1825-1829) werd het schema opnieuw ter hand genomen, doch eerst na de Burgeroorlog — van 1865 af — was een samenhangend plan van uitvoering mogelijk, omvattend verbetering van havens, van de waterlopen van Hudson, Mississippi, Ohio en andere rivieren en het verbinden van deze en de zich in hun bekkens bevindende kanalen met de havens van het gebied der Grote Meren. Van 1870 af nam de federale regering zelf deze taak ter hand. Er zijn thans duizenden km bevaarbare binnenwaterwegen, maar zij vervoeren in vergelijking met de spoorwegen slechts weinig vracht. Alleen het binnenwater-systeem der Grote Meren is van wezenlijk belang in dit opzicht. De rivieren van het W. hebben een te groot verval en een te sterk wisselende waterstand. De hoofdrivier, de Mississippi, is wel ver stroomopwaarts bevaarbaar gemaakt voor een belangrijk vrachtverkeer, maar staat loodrecht op de hoofdas van het verkeer in de V.S. Van de kanalen hebben die bij de Grote Meren nog steeds een belangrijke functie. Het New York State Barge Canal is de modernisering van het oude Erie-kanaal, dat grote invloed had op de ontwikkeling van New York tot nationale in- en uitvoerhaven, doordat het het rijke noordelijke Midden-Westen met de Hudson verbond. Het nieuwe kanaal, voltooid in 1918, is een teleurstelling gebleken; het wordt thans weinig gebruikt. Het 48 km lange Wellandkanaal, dat Port Colborne aan het Erie-Meer met Port Weller aan het Ontario-Meer verbindt, leidt om de Niagara-vallen heen. Na de verbetering, waaraan men van 1913-1931 werkte, kunnen ook de grootste meerstomers hier passeren. Het Sault St Mary Canal (kortweg Soo) dient voor de verbinding tussen het Boven- en het Huron-Meer, ter vermijding van de stroomversnellingen der St Mary. Het Chicago Sanitary & Ship Canal verbindt de Grote Meren met de Mississippi; het verkeer er op neemt gestaag toe en het helpt ten zeerste bij de vuilverwijdering van Chicago. Belangrijk is ook het Chesapeake en Delaware Canal, dat de Delaware met een arm van de Chesapeake Bay verbindt. Het verkort de waterweg van Baltimore naar Philadelphia met ruim 500 km. Vele andere kanalen tellen de V.S. nog; talrijke hebben de concurrentie met de spoorwegen nk J; 1850 niet kunnen volhouden en zijn vervallen. Over alle waterwegen te zamen werd in 1940 totaal 496 600 000 ton goederen vervoerd, het gros in het gebied der Grote Meren.
Wegvervoer
Het wegennet in de V.S. omvatte op 1 Jan. 1941 naar schatting totaal 4 770 685 km, waarvan 2 136 752 km bestrate wegen. Het complex van staats-hoofdwegen besloeg 530 990 km, benevens 38 265 km primaire verbindingswegen. Alle grote en kleine plaatsen in de Unie zijn door goede wegen verbonden.
Het aantal geregistreerde motorvoertuigen, dat van dit wegennet gebruik maakt, bedroeg in i944: 30479306; hiervan waren 25466331 automobielen en taxi’s, 106518 autobussen, 4 513 340 vrachtauto’s en tractors, alle in particulier of commercieel gebruik; voorts 393 117 voertuigen in openbare dienst. Het aantal motorrijwielen bedroeg 165 675. Het totale verbruik aan motorbrandstof over het registerjaar 1943-1944 was 22 916 821 000 gallons.
In 1943 waren er in de V.S. 4500 autobusondernemingen (800 stads-, 3500 interurbaan, 200 tot verhuur en „sightseeing”) met 75 310 wagens (resp. 45 610, 27 700 en 2000), rijdende over 5154 verschillende trajecten. Er werden in 1942: 3120000000 passagiers vervoerd. Bij onderwijsinrichtingen waren 77 850 autobussen in gebruik, voor ca de helft behorende tot het gewone vervoerspark.
Luchtverkeer
Het gehele gebied der Unie wordt thans bevlogen door regelmatige passagiers- en vrachtvliegdiensten, met directe of indirecte doorverbindingen op de internationale routes naar Canada, Mexico, Centraal- en Zuid-Amerika, West-Indië, Alaska. Bij het einde van Wereldoorlog II werden ook de geregelde diensten heropend op Europa, de Stille Oceaan en het Verre Oosten. De routes der V.S., die dagelijks door (1943) 30 349 man burger-luchtvaartpersoneel worden bevlogen, meten 82 060 km; elke dag leggen de passagiersvliegtuigen ongeveer 570 000 km af. Het aantal bij de commerciële luchtlijnen in dienst zijnde vliegtuigen bedroeg einde 1941: 434; in Jan. 1943 was dit, als gevolg van de oorlog, gedaald tot 256. Over het belastingjaar, eindigende Juni 1943, was een totale afstand binnen het gebied der Unie van 157994238 km gevlogen. Het aantal op de binnenlandse (commerciële) lijnen vervoerde passagiers bedroeg over 1943: 3 454 000. Voorts hadden de V.S. in dat jaar 122 884 gebreveteerde particuliere piloten, met 22 927 in actieve dienst zijnde toegestane vliegtuigen. Het aantal in gebruik zijnde vliegvelden bedroeg per 31 Dec. 1943: 2769, waarvan 801 commerciële, 914 gemeentelijke, 240 hulp- en 814 militaire vliegvelden.
Visvangst.
De zeevisserij was in de V.S steeds een belangrijk middel van bestaan, in het bijzonder in de koloniale periode, voor de staten van het N.O. De voornaamste wateren hiervoor zijn die vóór de Noordoostelijke kust, zuidwaarts tot Kaap Hatteras. Hier vangt men grote hoeveelheden kabeljauw, schelvis en haring, menhaden (ter bereiding van visolie en guano), heilbot, makreel, oesters, etc. In Maine vist men sardines. Noordwaarts van Cape Cod vangt men veel kreeften. Eastport, New Bedford, Gloucester en Boston behoren tot de belangrijkste vissershavens der Unie; de bevolking van de Nieuw Engelandkust heeft steeds de handels- en oorlogsvloot der Unie bekwame zeelieden geleverd. De Middel-Atlantische kust bevat de rijke oestergronden van de Chesapeake Bay, waardoor Baltimore de grootste leverancier van geconserveerde oesters ter wereld werd. Oesters kweekt men overigens ook in de Long Island Sound en aan de Zuidzee kust. Ook andere schaaldieren (bijv. de clam) zijn in de V.S. goedkoop en vormen een belangrijk volksvoedsel. Voor de uitvoer is de zalmvisserij langs de noordelijke Zuidzeekust en in Alaska van belang. Geconserveerd vindt de Amerikaanse zalm alom ter wereld afzet.
De zoetwater-visserij is in het gebied der Grote Meren de grootste ter wereld, terwijl vele rivieren en andere binnenwateren jaarlijks een niet onbelangrijke hoeveelheid vis leveren. De regering steunt dit bedrijf door de handhaving van verboden vistijden en het uitzetten van viseitjes uit kwekerijen. Als sport is de visvangst bij de Amerikanen zeer populair. Buiten de kustvisserij in eigen wateren doen de V.S. mede aan de vangst bij Newfoundland, de robbenvangst en walvisvaart in de Bering Zee en de zuidelijke Poolzee. Door roofjacht zijn deze opbrengsten echter zeer teruggelopen. Bij Florida vissen vooral Griekse en Italiaanse immigranten sponzen.
PROF. DR A. N. J. DEN HOLLANDER
Lit.: R. Jones en P. W. Bryan, North America (New York 1929); O. Schmieder, Länderkunde Nord Amerikas, Vereinigter Staaten und Canadas (Encyc. der Erdkunde, herausgegeben von Oscar Kende, Teil 27, Leipzig 1933); G. J. Miller en A. E. Parkins, Geography of North America (New York 1934); H. Baulig, L’Amérique septentrionale (volume 13 de la Géographie Universelle van P. Vidal de la Blache et L. Gallois, Paris I935-I936)> G. L. White en E. J. Foscue, Regional Geography of Anglo-America (New York 1945); R. B. Vance, Human Geography of the South, Chapel Hill N.C. (1932); R. C. Me Grane, The Economic Development of the American Nation (New York 1942) ; G. C. Quiett, They Built the West (New York I934), J R. Smith, Men and Resources (New York 1937); O. Butler, American Conservation (New York 1935) ; U.S. Census 1940: Agriculture; U.S. Department of Agriculture, Yearbook 1946; O. E. B aker, „The Agricultural Regions of North America”, „Economic Geography”, Oct. 1926-Apr. 1930; A. Sievers, Die Rindvieh Wirtschaft der Vereinigten Staaten von Amerika (Veröffentlich, des Institutes für Meereskunde, Univ. Berlin) 1939; I. Bowman, Forest Physiography (New York 1911); Robert Marshall, The People’s Forest (New York 1933) ; W. A. Du Puy, The Nations Forests (New York 1938); C. Beals, American Earth (Philadelphia 1939) Î Minerals Yearbook (jaarlijks) ; H. B. Hawes, Fish and Game, Now or Never (New York 1935).
Financiën
Het budget der V.S. en daarmee de schuldpositie hebben zeer sterk onder de invloed van de oorlogvoering gestaan. De staatsschuld der V.S. bedroeg per medio 1946: 269,4 milliard dollar, terwijl bovendien de staten per 30 Juni 1945 schulden tot een totaal van twee en de gemeenten tot een totaal van 14 milliard hadden. De staatsschuld per hoofd van de bevolking was op 30 Juni 1945: $ 1855,58. Tegenover deze schulden staan activa; die van de federale regering bedroegen per medio 1945 ongeveer 66 milliard dollar. Aan spaarcertificaten (U.S. savings bonds) stond op 30 Juni 1946 uit voor een totaal van 49 milliard dollar. De staatsuitgaven liepen in verband met de oorlog op van bijna 7,7 milliard dollar in 1937-1938 tot bijna 100 ½ milliard dollar in 1944-1945, daarna is een daling ingetreden; voorlopig zijn de ramingen voor 1945-1946 en 1946-1947 resp. 67 en 35 milliard dollar. Hiervan nemen de defensie-uitgaven een totaal van resp. 48,8 en 16 milliard, de rente op de staatsschuld resp. 43/4 en 5 milliard dollar. De ontvangsten worden voor de beide genoemde jaren geraamd op resp. 38,6 en 31,5 milliard, het budget blijft dus een tekort tonen; voor de dienst 1947-1948 is er evenwicht op papier op basis van ruim 37 milliard dollar. Het grootste deel der ontvangsten wordt verkregen uit belastingen; de inkomstenbelasting op personen wordt geraamd op resp. 16 en 13, die op lichamen op resp. 13 en 8 milliard. Naast de federale regering hebben de staten en andere publiekrechtelijke lichamen (counties, cities en andere gemeenten) eigen ontvangsten om de uitgaven te bestrijden; ook hier ligt het zwaartepunt op de belastingen: 38 staten heffen van de inkomsten van lichamen, 32 van persoonlijke inkomens, 24 hebben een algemene omzetbelasting, 20 een heffing op tabak, alle staten één op alkoholhoudende dranken, 20 één op kettingwinkels (chain stores), terwijl alle staten, behalve Nevada, de grondbelasting en successierechten kennen. Voor het bedrijfsleven bestaat voorts een heffing ten behoeve van de bestrijding der kosten van de werkloosheid, terwijl Amerika ook de accijns op benzine kent.
Het bankwezen wordt overkoepeld door het Federal Reserve System (z centrale banken). Deze circulatiebanken hadden een totaal balanscijfer per uit. Juni 1946 van 44,8 milliard dollar, waarvan in het credit 18,2 milliard aan de deposito’s; hiervan 16,1 milliard van Member Banks. Onder de activa nemen de gedisconteerde wissels met 157 millioen dollar een zeer bescheiden plaats in tegenover de U.S. Securities van 23,8 milliard, terwijl de Gold Certificates Reserves toen 18,1 milliard bedroegen. De totale geldcirculatie bedroeg op 31 Juli 1945: 27,1 milliard, tegen 8,7 milliard per uit. 1940. Van het totale aantal banken — in 1941: 14855 — waren toen 6556 Member Banks (5130 National en 1426 State Banks) (z centrale banken). Non-Member Banks waren er dus 8298, inclusief de spaarbanken. De totale bankdeposito’s bedroegen op 30 Juni 1946: 78 milliard dollar; de Member Banks hadden, zonder de onderlinge bankdeposito’s, dadelijk opvraagbare deposito’s — welke in de V.S. volgens wettelijk voorschrift renteloos zijn — van 39 en deposito’s op tijd van 10 milliard dollar. Ook hier nemen de overheidsschulden onder de activa der banken een overheersende plaats in: de Member Banks hadden een totaal aan schuldbrieven der overheid van 43,4 milliard dollar (waarvan 26 milliard obligaties) tegenover 7 ½ milliard leningen aan het bedrijfsleven, terwijl toen voorts 2,1 milliard dollar aan makelaars en commissionnairs in effecten was geleend, 2 milliard op onderpand van effecten, 1,3 milliard op onroerende goederen en er i ,9 milliard andere leningen liepen. Het spaartegoed bij de New York State Savings Banks bedroeg op 30 Juni 1946: 8,762 milliard dollar, dat bij de postspaarbank 3,110 milliard dollar. Het nationale inkomen wordt voor 1945 geraamd op 161 milliard dollar tegen in 1940: 77,6 en in 1938: 66 milliard dollar, de laatste raming voor het nationale vermogen bedraagt 309 milliard dollar voor 1938. Het aantal werklozen werd op 30 Juni 1946 opgegeven met 2 560 000 op een inderdaad werkende civiele bevolking van 56 740 000. Ook in de V.S. heeft men te kampen met de overschakeling op de vredeshuishouding, hetgeen gepaard gaat met verlaging der inkomens (voor de arbeiders o.a. door het wegvallen der verplichte uitbetalingen van overwerk volgens een hoger tarief) en het zoeken van een nieuw prijsniveau.
De talrijke stakingen hangen eensdeels hiermede, anderdeels met de hier van kracht zijnde wetgeving samen. Kenners verwachten, dat deze toestand van arbeidsconflicten nog geruime tijd zal duren.
De rekeneenheid is de dollar, verdeeld in 100 dollarcents; het gewicht van het 10-dollarstuk (doublé eagle) is 16,683 gr. goud met een gehalte van 0,900 fijn. De wisselkoers met Nederland is ongeveer ƒ 2,65. Uitvoer van goud is niet toegestaan, ingevoerd goud moet door den importeur worden afgedragen.
DR J. F. HACCOU
Lit.: In de maandelijkse publicaties „Survey of current business” van het Bureau of Foreign and Domestic Commerce van het Department of Commerce en het „Federal Reserve Bulletin” vindt men een schat van zeer recente gegevens op economisch en financieel gebied. Voorts als jaarboeken: Overseas Reference Book of the United States of America, The Stateman’s Year-Book, Thee American Year Book, The New International Year Book, The Pan-American Year Book. Interessant is voorts de publicatie van de Nederlandsche Studiegroep te New York „De economische, financieele en sociale ontwikkelingsgang der Vereenigde Staten 1940-1945”, 1946.
Staatsrecht.
Voor een overzicht van het staatsrecht kan het best worden uitgegaan van de constitutie, aangenomen in 1787, doch sindsdien herhaaldelijk gewijzigd. „Wij, het Volk der Vereenigde Staten”, zo vangt dit staatsstuk aan, „stellen deze Constitutie voor de Vereenigde Staten van Amerika vast, om aldus een volmaakter eenheid te vormen, gerechtigheid te grondvesten, binnenlandsche rust te waarborgen, in de gemeenschappelijke landsverdediging te voorzien, en de zegeningen der vrijheid te verzekeren aan onszelf en ons nageslacht”. Daarna worden, met overneming van het beginsel der machten-scheiding (trias politica), drie hoofdstukken gewijd aan de drie takken van de staatstaak: wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende functie.
Met de WETGEVENDE functie is belast het Congres, bestaande uit Senaat en Kamer van Afgevaardigden (House of Representatives). De Senaat is samengesteld uit twee Senatoren voor, en gekozen door de stemgerechtigden van elke bij de Unie aangesloten staat; de Kamer van Afgevaardigden uit afgevaardigden, op gelijke wijze gekozen, wier aantal varieert met de bevolking, met dien verstande dat elke staat ten minste één afgevaardigde aanwijst. Alle leden van het Congres kunnen wetsvoorstellen indienen, behalve wat betreft staatsinkomsten, waartoe alleen de leden van het Huis van Afgevaardigden bevoegd zijn. Voor de aanneming van het voorstel is goedkeuring door de meerderheid, in beide Kamers, vereist; beide hebben het recht van amendement. De President kan het in werking treden van de wet beletten door zijn veto uit te spreken; dit veto verliest echter zijn kracht wanneer hierna de wet in elke Kamer opnieuw wordt aangenomen, thans met een meerderheid van twee derden. De bevoegdheden van het Congres i.z. wetgeving omvatten vnl. het heffen van belastingen en andere staatsinkomsten, internationale verdragen, naturalisatieregelingen, muntslag, bepaalde onderdelen van strafrecht, postverkeer, octrooi- en auteursrecht, oorlogsverklaring, defensie en dienstplicht, rechterlijke organisatie (van de Federal Courts). Deze bevoegdheden zijn aan de afzonderlijke staten onttrokken: zo mag geen staat verdragen sluiten, militaire dienstplicht opleggen of eigen geld uitgeven. De wetten, aangenomen door het Congres, mogen niet in strijd komen met bepaalde uitdrukkelijk vermelde beginselen, o.m. het beginsel dat aan niemand adeldom mag worden toegekend en dat geen rechten mogen worden geheven op in- en uitvoer van goederen tussen staat en staat.
Buiten twijfel staat, dat krachtens de Constitutie de afzonderlijke Staten bevoegd zijn tot wetgeving op alle gebieden die niet aan het Congres zijn voorbehouden, en dat anderzijds het Congres zich moet beperken tot het constitutioneel afgebakende domein. Moeilijke kwesties ontstaan echter door de zgn. „elastic clause”, waarbij het Congres „alle wetten mag maken die noodig en nuttig zijn tot uitvoering van de bovengemelde bevoegdheden”. Het Hooggerechtshof heeft aan deze „elastic clause” een voortdurend ruimere strekking gegeven, waarbij met name een uitgebreide Congres-wetgeving op handels- en verkeersgebied constitutioneel verantwoord is verklaard.
De UITVOERENDE functie berust bij den President. Hij wordt gekozen langs indirecte weg, door de „presidential electors”, een speciaal kies-college, waarin leden van het Congres geen zitting mogen hebben. Zijn ambtsperiode is vier jaar. Hij is opperbevelhebber van leger en vloot, mag zich laten adviseren door de hoofden der departementen — dit is de constitutionele grondslag van het kabinet —, heeft het recht van gratie, van benoeming van diplomatieke en consulaire vertegenwoordigers, en is verplicht zorg te dragen voor de uitvoering der wetten.
De RECHTSPREKENDE macht berust bij het Hooggerechtshof (Supreme Court) en de lagere gerechten (.District Courts en Circuit Courts of Appeal). De bevoegdheid van deze centrale gerechten (Federal Courts), wel te onderscheiden van de hierna te noemen staatsgerechten (State Courts), strekt zich uit over en beperkt zich tot de zaken die op grond van de Constitutie of van een voor de gehele Unie geldende wet moeten worden berecht, alsmede de zaken die uit haar aard niet onder één staat ressorteren, als geschillen tussen twee staten of tussen burgers van verschillende staten. Bij de strafzaken, berecht in de Federal Courts, is medewerking van een jury uitdrukkelijk voorgeschreven.
De Constitutie bevat voorts hoofdstukken omtrent de verhouding tussen de staten onderling, o.m. inhoudende dat de burger van enige staat in elke andere staat de voorrechten en onschendbaarheden der eigene staatsburgers geniet, omtrent amendementen op de Constitutie, voor welker aanneming goedkeuring van drie vierden van de Staten der Unie is vereist, alsmede de regel dat deze Constitutie geldt als „de hoogste wet in den lande en dat de rechters van eiken staat daaraan zullen zijn gebonden, ongeacht eenige afwijkende wet of Constitutie van eenigen afzonderlijken staat”.
Aan de Constitutie zijn toegevoegd een aantal amendementen — tot heden 21 — die gewoonlijk worden geciteerd met nummer, naar chronologische volgorde. De gewichtigste zijn: de Amendementen I-X, alle van 1791, de „bill of rights” waarbij de belangrijkste grondrechten zijn vastgelegd (vrijheid van godsdienst, meningsuiting en pers, huisrecht, waarborgen tegen onregelmatige vrijheidsontneming en onteigening, tegen overmatige straf, en partijdige berechting); Amendement XIII, van 1865, waarbij slavernij is afgeschaft; XV, van 1870, en XIX, van 1920, waarbij verboden is beperking van kiesrecht te verbinden met ras of huidskleur, onderscheidenlijk met sekse; XXI, van 1932, waarbij XVIII, van 1920, houdende „drooglegging” (national prohibition), is herroepen.
Naast het, hierboven omschreven, staatsrecht, geldende voor de gehele Unie, is nu te vermelden het staatsrecht der afzonderlijke staten, waarbij op de details, die van staat tot staat variëren, niet kan worden ingegaan. De verdeling der staatstaak is echter in hoofdtrekken eenvoudig te beschrijven, omdat zij gemeenlijk overeenstemt met de federale regeling. In elke staat is het wetgevende orgaan samengesteld uit twee Kamers en de uitvoerende macht in handen van een „governor”, die weder op wetgevend gebied een (beperkt) veto-recht heeft. Over de State Courts, zie hieronder.
Rechterlijke organisatie.
Gelijk hierboven reeds is uiteengezet moet worden onderscheiden tussen de Federal Courts en de State Courts.
1. Federal Courts. In eerste aanleg komen burgerlijke en strafzaken voor de District Courts', de zaken worden behandeld voor een alleenzittenden rechter. Hoger beroep is mogelijk bij de Circuit Courts of Appeal, waar de behandeling voor drie rechters geschiedt. Hoogste instantie is het Supreme Court, recht doende met 9 rechters, die door den President in samenwerking met de Senaat worden benoemd. Het Supreme Court behandelt ook enkele zaken in eerste aanleg: geschillen tussen staten, kwesties betreffende vertegenwoordigers van buitenlandse mogendheden.
2. State Courts. Kleinere civiele en criminele zaken komen voor de Justice of the Peace, soms ook Magistrate geheten, grotere voor de Circuit Courts, of Superior Courts (één rechter); hoger beroep is in te stellen bij de Circuit Courts of Appeal (5 rechters); hoogste instantie is in elke staat het State Supreme Court (7 rechters). Daarenboven is, van een uitspraak door de State Supreme Courts, beroep mogelijk bij het Hooggerechtshof, doch alleen voor zover de uitspraak in strijd is met de Constitutie of met een federale wet.
Nogmaals zij hier gewezen op de taakverdeling tussen de Federal Courts en de State Courts, die in hoofdzaak hierop neerkomt, dat de eerstgenoemde gerechten bevoegd zijn ten aanzien van zaken die onder de federale wetgeving vallen èn die welke zich uit haar aard niet tot één staat beperken, de laatstgenoemde t.a.v. alle andere.
Tot goed begrip van de werkwijze der gerechten in het algemeen dient hier een en ander te worden vermeld omtrent de bronnen van het Amerikaanse recht. Allereerst is dan op te merken dat elke staat zijn eigen recht heeft, behoudens het relatief geringe deel des rechts dat federaal is vastgesteld. Dit eigen recht nu is als regel niet in eigenlijke wetboeken vastgelegd. Uitzondering is de staat Louisiana, die lang onder Franse invloed heeft gestaan, en waar in 1808 een Civil Code tot stand kwam; verder is te wijzen op het werk van David Dudley Field, waardoor, in het midden der 19de eeuw, de staten Californië, Montana, en Noord- en Zuid-Dakota een burgerlijk wetboek, een aantal andere staten ook een wetboek van burgerlijke rechtsvordering aannamen; ook de staat Georgië bezit een vrij uitvoerige civiele codificatie. Voor het overige berust het recht op afzonderlijke wetten (Statutes) en op overgeleverd en niet in wetten vervat materiaal (Common Law), welk materiaal in hoofdzaak bestaat uit vroegere beslissingen van gerechten. In zover komt het recht der staten overeen met dat van Engeland, behalve dan dat de verhouding van Statutes tot Common Law in de staten der Unie ten aanzien van de wetten gunstiger ligt. Nochtans is het recht inzake contracten, onrechtmatige daden en onroerende goederen ook hier voor het overgrote deel Common Law.
Dit Common Law is, voor elke staat, het aldaar overgeleverde recht; gezien de zeer ingrijpende afwijkingen kan van een Common Law der gehele Unie niet wel worden gesproken. Het American Law Institute heeft, door uitgave van een „Restatement”, een verdienstelijke poging gedaan om het Common Law voor geheel de Unie te ordenen; daarbij is echter meer gedacht aan het aanwijzen der gemeenschappelijke elementen dan aan het weergeven van het recht in al zijn variaties; ook is de publicatie niet bedoeld als wetsontwerp.
Als algemene karakteristiek van het Common Law is slechts aan te geven dat het in hoofdtrekken is geïnspireerd op het Engelse recht, met als belangrijkste verschil, dat de sterk feodale inslag die aan het Engelse erfrecht en zakenrecht, speciaal t.a.v. onroerend goed, zo lang een bijzondere signatuur heeft gegeven, geheel ontbreekt. Invloed van Frans, Spaans en Nederlands recht is locaal beperkt en betrekkelijk gering. Enige eigen tekening heeft het Amerikaanse recht nog ontvangen door de aan de H. Schrift ontleende rechtsopvattingen der 17de eeuwse volksplanters en door de republikeinse en democratische beginselen van de makers der Constitutie.
Het Common Law is, evenals in Engeland, in hoofdzaak een samenstel van rechterlijke uitspraken. Als in Engeland geldt ten deze de regel der precedenten (stare decisis), krachtens welke de uitspraak in een bijzonder geval bindend recht is voor toekomstige, gelijksoortige gevallen, of — anders gezegd — de rechter gebonden is aan de rechtsbeslissing van zijn voorgangers. Gemeenlijk wordt aangenomen dat deze gebondenheid alleen geldt voor zover de vroegere beslissing is uitgesproken door een hoger gerecht dan het thans oordelende.
Een bijzondere, en in Engeland ontbrekende trek vertoont het Amerikaanse recht door de algemeen aanvaarde hiërarchie der rechtsbronnen. Boven alles gaat
1. de Constitutie der Unie; daarop volgen, als bronnen met telkens geringer gezag,
2. de door het Congres uitgevaardigde wetten en verdragen,
3. de constituties, en
4. de wetten der afzonderlijke staten, en ten slotte
5. het Common Law.
Deze hiërarchie komt bij de gerechten bepaaldelijk hierdoor tot uiting dat zij alle het, te onzent en op het continent in het algemeen niet geldende, toetsingsrecht mogen en moeten uitoefenen, waardoor elke regel van lagere orde door den rechter kan worden ter zijde gesteld bij conflict met een regel van hogere rang. Inzonderheid het Hooggerechtshof heeft hierdoor, naast zijn juridische betekenis, een politieke invloed verkregen die in andere landen ontbreekt: het heeft herhaaldelijk, tegen het Congres en tegen de wetgevende organen der Staten in, federale en staatswetten buiten werking gesteld als strijdig met de Constitutie. Hoezeer hierbij het Hooggerechtshof een eigen politiek kan voeren en zich, met succes, kan verzetten tegen de door de volksvertegenwoordiging gewilde sociale en economische hervormingen, is in het bijzonder gebleken in het tijdperk voorafgaande aan de secessie-oorlog (Dred Scott Decision) en in de eerste ambtsperiode van President F. D. Roosevelt, 1933-1937 (beslissingen waarbij de zgn. New Deal legislation ongrondwettig is verklaard). Ook ten aanzien van de anti-trustwetgeving en de arbeids- en ordeningswetgeving heeft het Gerechtshof zich soms sterk laten gelden. Daartegenover zijn echter tijdvakken te noemen waarin de jurisprudentie van het Hof zich geheel bij de wetgeving aansluit: in de periode 1937- 1941 is geen enkele Congres-wet onconstitutioneel verklaard.
Privaatrecht en Strafrecht.
Gezien de reeds gemelde verscheidenheid van het Amerikaanse recht, van staat tot staat, kan slechts op enkele materies worden gewezen, die dan nog beperkt zijn tot de punten waarop zich sterke afwijking van het continentale recht vertoont. Voor het huwelijksrecht is te vermelden dat in een aantal staten voltrekking hetzij voor een burgerlijk ambtenaar, hetzij voor een geestelijke, vereist is; in de meeste staten echter is het common law-huwelijk voldoende (wil van partijen tot echtverbintenis, tot uiting gebracht door samenleven als man en vrouw). Behalve de gewone huwelijksbeletselen kennen de meeste zuidelijke staten het verbod van huwelijk tussen blanken en negers, sommige ook tussen personen van verschillend ras. De wetgeving, waarbij ernstige lichaams- en geestesziekten een beletsel vormen, zomede geneeskundig onderzoek vóór het huwelijk wordt verplicht gesteld, breidt zich bij voortduring uit. Voor de echtscheiding zijn, in de meeste staten, de gronden veel talrijker dan te onzent; te noemen zijn drankmisbruik, impotentie, geslachtsziekten en andere besmettelijke ziekten, krankzinnigheid. De getrouwde vrouw is volledig handelingsbevoegd. Het huwelijksgoederenrecht handhaaft in de meeste staten de gescheidenheid der echtelijke vermogens, zoals dit te onzent alleen door uitsluiting van gemeenschap kan worden bereikt. Ten aanzien van kinderen is vrijwel overal adoptie en wettiging mogelijk; ook heeft het buitenechtelijke kind, na bewijs van vaderschap, aanspraak op onderhoud.
Bij het erfrecht zonder testament is te vermelden dat met de vroegere onderscheiding in vererving van roerend en onroerend goed bijkans overal is gebroken. De weduwe erft mede; veelal echter niet als erfgename, doch als speciaal rechthebbende op bepaalde delen van ’s mans boedel (dower, curtesy). In vele staten zijn ook den weduwnaar bepaalde delen verzekerd. Voor het overige worden achtereenvolgens kinderen, ouders en verdere bloedverwanten — tot zeer uiteenlopende graden — tot de nalatenschap geroepen. In verreweg de meeste staten is, voor de geldigheid van een testament, ondertekening van het schriftelijke stuk door den testateur en mede-ondertekening door getuigen afdoende. Hier en daar mogen getuigen ontbreken. Medewerking van een notaris of ander openbaar ambtenaar is niet vereist. Mondelinge testamenten zijn uitzondering, behalve voor zover het betreft beschikkingen gedurende de laatste ziekte. Met betrekking tot de inhoud van de uiterste wil bestaat in het algemeen testeervrijheid, onder voorbehoud van de voordelen waarop de overlevende echtgenoot recht heeft: den kinderen is slechts in enkele staten een legitieme portie toegekend.
Het overeenkomstenrecht berust in verreweg de meeste staten op het Common Law, zoals dit ook in Engeland geldt. Te vermelden is het beginsel der „consideration” — een contract is slechts van kracht indien een tegenprestatie is bedongen, tenzij het is opgemaakt „under seal”. Voorts zijn aan een aantal overeenkomsten alleen dan rechten te ontlenen, indien zij schriftelijk zijn vastgelegd: overeenkomsten in zake onroerend goed, in zake huwelijk, boven een bepaald bedrag en met een looptijd van meer dan één jaar. In alle staten zijn wettelijke renten vastgesteld, die in sommige tevens als contractueel maximum gelden.
Met betrekking tot sommige bijzondere overeenkomsten is federaal, of althans door het overgrote deel der staten aanvaard wettenrecht te vermelden: de Uniform Sales Act (koop en verkoop van roerend goed), de Uniform Negotiable Instruments Act (handels- en waardepapier), de Uniform Bills of Lading Act (connossementen). Doch overigens is ook hier het van staat tot staat variërende recht in de meerderheid.
De onrechtmatige daden (torts) zijn hoofdzakelijk aan de regels van het Common Law onderworpen, dat weder sterk overeenkomt met het Engelse recht. De wetgeving beperkt zich tot de schade, ontstaan in verband met de moderne ontwikkeling van het bedrijf en techniek; te noemen zijn de Uniform Aeronautics Act (vliegtuigen) en de diverse Workmen’s Compensation Acts (schade, geleden door arbeiders in ondernemingen), alsmede de wetten inzake automobielverkeer. In deze moderne regelingen is een ruime plaats toegekend aan de aansprakelijkheid buiten schuld.
Ook de rechten op onroerende goederen zijn in hoofdzaak van het Engelse Common Law afgeleid; door het ontbreken van feodale elementen is het systeem echter iets eenvoudiger. Naast fee simple, eigendom, zijn als zakelijke rechten te noemen: estate for life, ongeveer gelijk aan ons vruchtgebruik; fee tail, fideï-commis; reversion en remainder, het recht van den oorspronkelijken eigenaar, onderscheidenlijk van een derde, na verloop van een tijdelijk recht als de estate for life. Bij eigendom van meerdere personen is te onderscheiden tussen tenancy in common en joint tenancy: de eerste is onze mede-eigendom, de laatste een soort gezamendehandse eigendom, waarbij, in het geval van overlijden, de resterende medegerechtigden in het aandeel opvolgen. Hypotheken, mortgages, vormen een zeer ingewikkelde materie; in de meeste staten heeft de eigenaar, tegen wien executie, foreclosure, heeft plaats gevonden, nog gedurende enkele jaren het recht van terugkoop, redemption.
De overdracht van zakelijke rechten op onroerend goed moet in vrijwel alle staten geschieden bij schriftelijk stuk, deed; de verdere formaliteiten variëren. In de meeste staten is registratie en publicatie der acten niet voorgeschreven, en slechts in een gering aantal is, door de Uniform Land Registration Act, geïnspireerd op het zgn. Torrens-stelsel, een toestand bewerkstelligd waardoor derden-verkrijgers behoorlijk zijn beschermd.
De bescherming van industriële en intellectuele eigendom is door federale wetten geregeld; hierbij is op te merken dat de Unie niet is toegetreden tot de Berner Conventie in zake auteursrecht, doch wel met een aantal landen speciale verdragen heeft gesloten.
Alleen pro memorie kan hier nog vermeld worden het recht betreffende rechtspersonen, corporations, bepaaldelijk naamloze vennootschappen, dat in de afzonderlijke staten op zeer uiteenlopende wijze is geregeld, en het recht in zake trusts dat, vanouds, evenals in Engeland, toegepast op onder bewind gestelde vermogens en weldadigheidsinstellingen, in de Unie een bijzondere betekenis heeft verkregen als constructie voor de bekende vorm van industriële en commerciële samenwerking. De eer van deze vinding schijnt toe te komen aan S.C.T. Dodd, den advocaat van Rockefeller.
Het strafrecht der Unie moet voor het grootste gedeelte worden ontleend aan het Common Law; voor een kleiner gedeelte aan afzonderlijke staatswetten, gemeenlijk speciale wetten, geen wetboeken (alleen de staat New York bezit een Penal Code); en voor een zeer gering gedeelte aan federale wetten, hoofdzakelijk gewijd aan delicten tegen de constitutie. Als bijzonderheden, uit continentaal oogpunt, zijn op te merken: de, in alle belangrijke gevallen voorgeschreven medewerking van een jury, en de specialisering van magistraten, inzonderheid met betrekking tot jeugdige misdadigers; het instituut van den kinderrechter (behandeling van de zaak in een meer intieme sfeer, onderzoek, advies en duurzame bemoeienis van paedagogisch deskundigen „probation officers”) heeft in de Unie zijn oorsprong genomen. Verder: op het stuk van het poenitentiaire recht, de te onzent niet bestaande straffen als doodstraf, in verreweg de meeste staten (electrische stoel, gaskamer; executie steeds in de gevangenis), lijfstraffen (zweep, vooral voor disciplinaire delicten in de gevangenis bedreven), sterilisatie in enkele staten. Met betrekking tot het gevangenis-régime wint het gemeenschapsbeginsel, soms gecombineerd met betrekkelijk grote vrijheid en zelfregering der gevangenen, veld ten koste van het cellulaire stelsel. Voor jeugdige delinquenten, die door den „probation officer” niet afdoende kunnen worden beteugeld, dienen de „reformatories”. Het strafproces kenmerkt zich, in de kleinere zaken, door een uitermate vlotte behandeling, en, in het algemeen, door de principes, ontleend aan het Common Law: accusatoir beginsel (aanklager en aangeklaagde als gelijke partijen) en sterk mondeling procédé (accent vooral op de getuigen-verhoren, waarbij ook de verdachte als getuige kan worden gehoord, en pleidooien, alles ter openbare zitting).
Belastingen
De inkomstenbelasting, geheven van natuurlijke en van rechtspersonen, is de grootste bron van ontvangsten der federale regering. De opbrengst over het belastingjaar 1944 bedroeg: $ 34 654 851 852 of 79 pct van alle federale ontvangsten. De individuele inkomstenbelasting bestaat uit een basis-heffing van 3 pct en een surtaxe, variërend van 20-91 pct, met een belastingvrij minimum van $ 500 (ongeacht het aantal van den belastingplichtige afhankelijke personen), terwijl voor de surtaxe een uniform vrijgesteld minimum is van $ 500 per persoon plus $ 500 voor iedere van den belastingplichtige afhankelijke persoon voor wie hij minstens de helft van het onderhoud bekostigt. De inkomstenbelasting van rechtspersonen omvat een norm-belasting met heffingen van 15 tot 31 pct over inkomens onder $ 50 000 en van globaal 24 pct over inkomens boven $ 50 000, en een surtaxe van 10-22 pct over inkomens onder de $ 50 000 en van globaal 16 (voor N.V.’s 18) pct over inkomens daarboven. De belasting op bijzondere winsten kent een vrijgesteld minimum van $ 10000, daarboven heffingen, gaande tot 95 pet. Voor sociale verzekeringen wordt een premie van 1 pct van den werkgever en 1 pct van den werknemer geheven.
PROF. MR I. KISCH
Lit.: Algemene handboeken over het Amerikaanse recht ontbreken, doordat, evenals in Engeland, vnl. met monographieën wordt gewerkt (bijv. Page, Contracts; Cooley, Torts), en verder doordat, gelijk hierboven is uiteengezet, op vele gebieden elke staat zijn eigen recht heeft. Als algemene, tevens historische inleidingen tot het Amerikaanse recht zijn te vermelden: Gray, The Nature and Sources of the Law (1931); O. W. Holmes, The Common Law (1881); R. B. Morris, Studies in the History of American Law (1930); R. Pound, The Spirit of the Common Law (1921); Walker, Introduction to American Law; R. Pound, Formative Era of American Law (1938); Max Radin, Handbook of Anglo-American Legal History (1936); William L. Friend, Anglo-American Legal Bibliographies. An annotated guide (Washington 1944).
Voor het staatsrecht: D. W. Brogan, Politics and Law in the United States (1945); J. Bryce, The American Commonwealth; Chamberlain, Legislative Processes: National and State (1936); F. A. Ogg and P. O. Ray, Introduction to American Government (8th edition, New York 1945); M. V. Polak, Schets van het Amerik. Uniestaatsrecht (1947); Walker, Law-Making in the United States (1934); Wright, The Growth of American Constitutional Law (1942).
Voor de rechterlijke organisatie: R. Pound, Organisation of the Courts (1940); Harris, The Judicial Power of the United States (1940); Warren, The Superior Court in United States History (1922); Aumann, The Changing American Legal System (1940).
Voor gegevens op het stuk van privaatrecht en strafrecht raadplege men de Law Dictionaries van Ballentine of Bouvier.
Arbeid en Vakbeweging.
De beweging onder de arbeiders, die beoogt hun maatschappelijke en economische positie te verbeteren, heeft in de V.S. andere vormen aangenomen en over het geheel geen gelijke tred gehouden met die in de Europese landen. De sociale wetgeving is er lang achterlijk gebleven, staat nog steeds niet op het niveau, veelal in de Oude Wereld bereikt, is weinig hecht en vooral de laatste jaren overhaast en fragmentarisch ontworpen; ook de vakbeweging bezit niet die rijpheid en consolidatie, welke men bijv. in Engeland en Nederland aantreft, ontbeert m.n. zeer het geschoolde kader. Historische, sociale en economische oorzaken verklaren dit, waarbij men tevens oog moet hebben voor de in Amerika zo heel andere geesteshouding ook der arbeiders.
Werkgevers zowel als werknemers verwachten er meer van eigen initiatief dan van overheidshulp. De uit de pionierstijd stammende geest van „selfhelp” is een krachtige traditie, de afkerigheid van staatsinmenging in wat men de sfeer van het persoonlijk initiatief acht, is zeer groot. Het hier zo andere verleden dan dat in Europa, de invloed der natuurrechtopvattingen uit de 18de eeuw, doen zich sterk gelden. De decentralisatie der regering over 49 autonome staten (bij wie de sociale wetgeving berust), de daar zo bijzondere rol van den rechter in de rechtsvorming, zijn toetsingsrecht, het feit dat federale wetgeving licht in botsing komt met de grondwet, zoals talrijke sociale wetten moesten ervaren, de nog zo sterke overtuiging, dat in beginsel „laissez-faire” de aangewezen weg is, zolang men het tegendeel niet overtuigend kan aantonen, maken de achterstand van de sociale wetgeving in de V.S., vergeleken met die in Europa, begrijpelijk. De vakbeweging heeft zich veel meer beziggehouden met het verkrijgen van bewegingsvrijheid voor haar enger doel: het als strijdorganisatie verwerven van voordelen voor haar leden, dan dat zij deze voordelen door directe wetgeving trachtte te bereiken.
De rechtstoestand van de vakverenigingen en haar strijdmiddelen was zeer lang uitermate onzeker. De rechters toonden in hun beslissingen steeds weer, hoe weinig aanpasbaar aan een veranderende sociale werkelijkheid op precedenten berustende opvattingen zijn. Hun verdediging der vrijheid van eigendom en van het individuele contract, afkeer van groepsactie, hebben de economisch zwakken zeer lang in feite onvrij gehouden. Van het einde der 18de tot ver in de 19de eeuw is vakorganisatie in de V.S. als een vorm van samenzwering beschouwd. Dit veranderde later wel, maar de rechters verklaarden toen de strijdmiddelen der organisaties voortdurend ontoelaatbaar, daar deze de rechten van andere burgers, nl. de werkgevers, te kort zouden doen. Bepaalde opvattingen der Angelsaksische common law, de Amerikaanse Anti-Trustwetten, die de vrije mededinging wilden handhaven, waren even zovele hinderpalen voor de ontplooiing der vakbeweging. De „injunction”, het door sancties gesteunde gebod van den rechter aan een partij, af te zien van bepaalde handelingen, uitgevaardigd op verzoek van de andere partij die aannemelijk weet te maken dat anders onherstelbare rechtsschennis dreigt, was bijna een halve eeuw een veelvuldig toegepast middel tot knotting van verenigde actie.
Voor zelfstandige politieke actie voelden de Amerikaanse arbeiders steeds heel weinig. Hun leiders, van wie Gompers (American Federation of Labor) als duidelijk voorbeeld kan gelden, verwachten veel meer van het verkrijgen van directe, tastbare resultaten i.z. loon, arbeidsduur en -voorwaarden, dan van de algemene politiek. Het heersende tweepartijen-stelsel der Unie heeft de kans op een succesvolle „derde partij” steeds kleiner doen worden. De arbeiders geven liever hun stem aan de bestaande partij, die hun voordeel zal brengen. Intellectuelen hebben in dit land veel minder invloed in de arbeidersbeweging gehad dan in Europa, het socialisme heeft er nooit tot de verbeelding der arbeiders gesproken, die zich hier nu eenmaal niet als „klasse” voelen, veel meer op economische verbetering uit zijn binnen het kader van algemene opvattingen t.a.v. de onbeperkte mogelijkheid van een ieder, zich te verheffen, in dit land van het individualistisch succes-streven. De inderdaad vele gevallen, waarin een arbeider in deze lang nog betrekkelijk „open” maatschappij zich tot ondernemer wist op te werken, spraken sterk tot de verbeelding, het lange bestaan van vrij land in het Westen, waar ieder voor zichzelf kon beginnen, de grote horizontale mobiliteit in dit land met zijn grote regionale verschillen, die veel minder het gevoel van hopeloze gebondenheid aan de plaatselijke situatie liet ontstaan, waren hierbij factoren van belang, evenals de veranderlijkheid, beweeglijkheid van het economische leven, het inderdaad hoge levenspeil van een groot deel der Amerikaanse arbeiders (die buiten hun werk ook bijv. gekleed gaan als de middenstanders), de reeds lang bestaande politieke mondigheid ook der arme lieden, de kerkelijkheid, zeer algemeen, der arbeiders, de afwezigheid ener traditie dat het verrichten van lichamelijke arbeid iets inferieurs is, de onloochenbaar democratische toon in het maatschappelijk verkeer tussen welgestelden en loontrekkers, de goedkoopte der eerste levensbehoeften. Een goed maatschappelijk „klimaat” voor een socialistische massabeweging biedt dit alles niet. Het communisme telt nog minder aanhangers. Eigenlijke communisten zijn er nog steeds slechts heel weinig, ondanks het veelvuldig gebruik van de karakteristiek „communist” als scheldwoord door de behoudende pers bij vele gelegenheden.
De geschiedenis der vakbeweging in de V.S. toont o.a. de invloed, uitgaande van de snel veranderende economische en maatschappelijke structuur van dit land. Vele plaatselijke verschijnselen en de talrijke aparte ontwikkelingen hier buiten beschouwing latende, kan men over het geheel drie fazen in de geschiedenis der Amerikaanse vakbeweging onderscheiden.
De eerste organisatie, die na de talrijke plaatselijke organisaties van bepaalde groepen handwerkers (die soms tamelijk militant waren) een nationaal verbond van arbeiders wilde scheppen, was de Noble Order of the Knights of Labor, in 1869 te Philadelphia gesticht. In de V.S. zette zich na de Burgeroorlog een veelzijdige economische ontwikkeling door; het spoorwegnet groeide met sprongen, de mechanische fabrieksproductie verving het handwerk, de locale behoeftevoorziening maakte plaats voor een vérgaande arbeidsverdeling en productie voor de nationale markt, de steden groeiden in stormachtig tempo, de immigratie nam een grote omvang en spoedig ook een ander karakter aan. De Knights of Labor zagen in, dat de productie van ongeschoolde en half geschoolde arbeiders toenemend belangrijk werd, de tijd van het geschoolde handwerk voorbij was, zij wilden allen organiseren, die voor loon werkten en door geldmacht werden onderdrukt; hun beweging was idealistisch humanitair getint, streefde naast vakactie ook politieke en economische doeleinden na, propageerde bijv. de coöperatie. Het ledental steeg enige tijd snel, er werd nog meer over deze geheime orde gesproken in deze decaden, die zulke heftige conflicten zagen als de spoorwegstakingen van 1877 en verdere sociale onrust, culminerend in de Haymarket-explosie te Chicago in 1886. De Knights of Labor bleken hun program niet te kunnen uitvoeren, zij verloren grote stakingen, kregen ook de publieke opinie tegen zich, maar zij hadden het eerst het beginsel gesteld van één nationale bond van alle arbeiders. Dit ideaal was in die tijd niet te verwezenlijken; eerst veel later zou men hierop terugkomen. De beweging verliep in de jaren ’90.
De geschoolde arbeiders hadden veelal weinig opgehad met het streven der Knights of Labor, de bestaande vakverenigingen te absorberen ter bevordering van de belangen der minder of niet geschoolden. Een oppositiegroep uit de kring der eersten leidde tot haar afscheiding: in 1886 ontstond de American Federation of Labor, van den beginne tot diens dood, in 1924, bekwaam geleid door Samuel Gompers. William Green volgde hem op als voorzitter. Deze Federatie was een los verbond van beroepsgenoten, georganiseerd naar het model van het British Trades Union Congress, vormde het overkoepelend verband van vele plaatselijke vakgroepen, die de geschoolde aristocratie van de arbeid vertegenwoordigden. De Werkwijze der A.F.o.L. zou men kunnen samenvatten in de tien geboden voor de leden: „Organiseert naar de verschillende beroepen; strijdt voor meer loon, kortere werktijden, betere arbeidsvoorwaarden; staakt als dit nodig is; verbreekt geen contracten; gehoorzaamt de oligarchie van Uw oudere leiders; begaat geen echtbreuk met socialisten, anarchisten, syndicalisten, communisten; begeert niet de functie van het kapitaal; houdt U verre van de partijpolitiek”.
De lotgevallen der A.F.o.L. wisselden, maar haar invloed en ledental stegen over het geheel vrij constant, tijdens Wereldoorlog I zelfs snel.
In die jaren verloren de anarcho-syndicalistische Industrial Workers of the World, in 1905 georganiseerd, die hun radicaal program, o.a. de algemene werkstaking, onder de ongeschoolde, ten dele trekkende arbeiders van het Westen, vooral in de mijn- en houtkapkampen, de immigranten en ongeschoolde textielarbeiders propageerden, alle sympathie van het publiek. De I.W.W. is slechts een dier voorbijgaande heftige manifestaties geweest, die wij hier vermelden, omdat de bekende grote bonden zeker niet alleen het geschakeerde beeld der Amerikaanse vakbeweging bepalen. Voor een volledig overzicht hiervan zouden ook de ,,company unions” vermeld dienen te worden, vooral na Wereldoorlog I opgekomen, waarbij het organisatie-initiatief van het bedrijfsbeheer uitgaat, en die de arbeiders willen brengen tot een gevoel van belangensolidariteit met de onderneming.
Tegen het einde der jaren ’20 begint een ontwikkeling, die de vakbeweging in de V.S. op steviger basis plaatst. De overheid desinteresseerde zich, althans: ging zich toenemend onthouden van inmenging. Van grote betekenis was de Railway Labor Act van 1926, die in het spoorwegbedrijf (in de V.S. uit particuliere ondernemingen bestaande) het recht van de arbeiders en de maatschappijen erkende, zonder inmenging collectieve onderhandelingen te voeren; spoedig hierop verklaarde een gerechtelijke uitspraak dit grondwettig. De Norris-La Guardia Act van 1932 maakte een einde aan de „injunction”, althans aan de kwistige toepassing ervan, en eiste het oordeel van een jury hierover. Ook het door de arbeiders steeds zo fel bestreden „yellow dog contract” (waarbij de ondernemer van zijn werknemers eiste, dat zij niet tot een vakvereniging zouden behoren) werd veroordeeld en was voortaan niet meer in rechte afdwingbaar. Deze wet werd echter op handige wijze door vele werkgevers omzeild en de V.S. waren in 1933 nog overwegend een land met het „open shop”-systeem.
Het economische en sociale bankroet, dat in het diepst van de crisis, in 1933, voor de V.S. dreigde, bracht tenslotte de grote ommekeer. Roosevelt’s groots hervormingsprogram besloot niet alleen de vakbeweging te erkennen en haar geen moeilijkheden meer in de weg te leggen, doch beschouwde haar als waardevol element in het streven naar een nieuw bestel. Ondanks de tegenstand van werkgeverszijde, de uitspraak van het Hooggerechtshof in 1935, dat de National Industrial Recovery Act ongrondwettig was, zette Roosevelt door en de Wagner Act van 1935 doorstond in 1937 de toets op zijn grondwettelijkheid. De arbeiders kregen volledige vrijheid van organisatie, deze werd zelfs aangemoedigd, want collectieve onderhandelingen voor arbeidsovereenkomsten achtte de New Deal sociaal wenselijk. De National Labor Relations Board ziet toe op het verleende recht en kan practijken, die dit willen knotten, onwettig verklaren. Ondanks alle critiek op de N.L.R.B., van vele zijden, bleef het een feit, dat in de eerste vijf jaar van zijn bestaan dit lichaam 92 pct van de hem voorgelegde 28 000 gevallen, waarbij meer dan zes millioen arbeiders waren betrokken, tot een vreedzame oplossing wist te brengen. Volledige bedrijfsvrede bracht overigens ook de N.L.R.B. niet; vooral 1937 was gekenmerkt door een groot aantal stakingen. Steeds meer collectieve arbeidsovereenkomsten werden binnen het kader van de wet van 1935 afgesloten, ook bij sleutelindustrieën, die hier tien jaar geleden niet van gedroomd zouden hebben. Het aantal georganiseerden steeg snel. Van een maximum ledental van vier millioen in 1920 was de A.F.o.L. gedaald tot ± 2 ½ millioen in 1933. De eerste drie jaren der New Deal zagen dit cijfer stijgen tot 3 ½ millioen. Tevens trad een nieuwe vakbond op, waarvan men nog veel zou vernemen: de C.I.O.
De organisatie der niet of weinig geschoolden maakte lang weinig voortgang. De pogingen, hiertoe gedaan, hadden o.a. te kampen met de ethnische verscheidenheid van deze groep, voor een deel uit recent geïmmigreerden gevormd, de grote mobiliteit van juist de ongeschoolde arbeiders. De sluiting van het land voor de massa-immigratie, na Wereldoorlog I, was hun in zekere zin gunstig, terwijl tevens de voortgaande mechanisering der fabrieksproductie een steeds groter deel der totale voortbrenging door ongeschoolden of slechts getrainde arbeiders deed verrichten, in dienst van grote vennootschappen, die massaproducten vervaardigen, wat de kwestie der organisatie dezer arbeiders dwingend aan de orde stelde. Hierbij kwam een oud verschil van mening in de arbeidswereld naar voren, nl. de vraag of men moest organiseren naar het beginsel der „craft union” (horizontaal, naar de afzonderlijke beroepen) of naar dat der „industrial unions” (verticaal, volgens bedrijfstakken). Moeten bijv. de timmerlieden, metselaars, loodgieters als groepen van beroepsgenoten in een nationale organisatie, of dienen alle arbeiders in bijv. het bouwbedrijf als eenheid te worden georganiseerd? De A.F.o.L. huldigde het eerste systeem. Zij aanvaardde het kapitalistische stelsel en wenste hierbinnen de voorrechten der arbeidersélite, slechts ongeveer 1/10 van alle arbeiders omvattend, bedreigd door de gemechaniseerde massaproductie, te handhaven, ook al geschiedde dit vaak ten koste der weinig of niet geschoolden. De „industrial unions” kennen minder loyaliteit jegens het kapitalistisch bestel, al wijzen zij het niet principieel af en toonden steeds een grotere neiging tot radicale strijdmiddelen. Zij zijn over het geheel meer opportunistisch, terwijl in dit milieu de, soms corrupte, „labor-boss” en de in de vakbeweging geslopen „gangster”- en „racketeers”invloeden, de tactiek der opzettelijke productiebewerking en financiële knoeierijen binnen de bond, minder voorkomen dan in de A.F.o.L., zonder dat dit overigens de ondernemers op de „industrial unions” meer gesteld deed zijn dan op de „craft-unions” — integendeel.
Tot een beslissing kwam het onder de New Deal. John Lewis, president der United Mine Workers, reeds lang een stormvogel in de Amerikaanse arbeiderswereld, was de kampioen der „industrial unions”. Hij maakte zich met zijn volgelingen in 1935 vrijwel zelfstandig van de A.F.o.L., als Committee for Industrial Organization. William Green kwalificeerde deze handelwijze als „opstandig”; in 1936 brak een bijna open oorlog uit tussen beide groepen. In de herfst van 1937 zou het C.I.O. al 3,7 millioen leden hebben geteld, tegen 3,6 millioen der A.F.o.L. In 1938 constitueerde het C.I.O., nu geheten Congress of Industrial Organization, zich als zelfstandig lichaam. Een verschil met de A.F.o.L. was ook de veel meer tegemoetkomende houding jegens de negers (voor het overgrote deel ongeschoolden), dan de A.F.o.L. ooit in werkelijkheid had betoond. Lewis en zijn mensen hadden intussen een serie turbulente stakingen gewonnen, waarbij zij de sitdown-tactiek met succes toepasten, hoezeer de publieke opinie ook afkerig bleek van deze „aantasting van het eigendomsrecht”. De General Motors Company moest toegeven in 1937, andere automaatschappijen volgden, de geduchte United States Steel Corporation aanvaardde de voorwaarden der C.I.O. in Mrt 1937 zonder staking. Andere staalmaatschappijen volgden. Deze nieuwe militantie der arbeiders ging overigens van de zijde der ondernemers herhaaldelijk gepaard met de middelen, waarvan zij zich reeds zo lang hadden bediend: gespecialiseerde stakingsbrekers, spionnage, omkoping van arbeidersleiders, gebruik van de onderwereld, provocatie, perscampagnes, wapengeweld, die arbeidsconflicten in de V.S. zo vaak op plaatselijke of regionale burgeroorlogen doen gelijken.
Toen brak de oorlog uit in Europa en Amerika ging zich bewapenen. Een industriële hausse zette in, een voor de arbeiders zeer gunstige conjunctuur trad op, het werklozenleger smolt weg. In Oct. 1940 telden de V.S. nog 7,4 millioen werklozen, in Dec. 1942 waren er nog maar 700000: die „onvermijdelijke werkloosheid” welke zich normaal ook bij een feitelijk groot arbeidstekort voordoet. Een, naar het sedert 1930 scheen, chronisch Amerikaans sociaal probleem verdween. Sedert de V.S. zich gingen bewapenen zag men verschillende pogingen, de grootste twee arbeidersorganisaties tot elkaar te brengen. De beginselverschillen tussen A.F.o.L. en C.I.O. vervaagden, belangrijke vakgroepen gingen van de ene naar de andere organisatie over, om andere redenen dan die welke tot het schisma hadden geleid. Beide bonden kennen thans zowel de beroeps- als de bedrijfstak-eenheid. Een hereniging kwam niet tot stand, al werkten beide groepen meer samen. Lewis verloor na zijn steun aan den republikein Wilkie het voorzitterschap van de C.I.O. in 1940 aan Murray, in 1942 brak de C.I.O. met de United Mine Workers. De C.I.O. bereikte belangrijke resultaten: een collectieve arbeidsovereenkomst met General Motors in 1940, met Ford in 1941, in dit jaar ook met de weerbarstige „Little Steer’’groep, daarna met Good Year. De grote vraag naar arbeid schiep voor de vakbeweging een gunstige conjunctuur. De beide grote organisaties zagen haar ledental snel groeien. In 1946 waren ca 15 millioen Amerikaanse arbeiders georganiseerd, omstreeks 30 pct van alle arbeiders in dit land.
De werknemers verdienden veel geld. De uurlonen stegen, de 40-urige werkweek bleef gelden, overwerk, dat door de veel langere werkweek in de oorlogsindustrieën veel voorkwam, kreeg een premie van 50 pct, vrouwen en kinderen droegen bij tot het gezinsinkomen. De vele arbeidsgeschillen van 1940-1941 wist men na Pearl Harbor te verminderen, met medewerking der twee grote bonden, door de War Labor Board. In 1943 namen de stakingen weer toe, ook in de oorlogsindustrieën, vooral door Lewis’ eisen voor de mijnwerkers, wat tot de War Labor Dispute Act leidde, die stakingen in militair belangrijke bedrijven moest voorkomen, den president het recht gaf bedrijven tijdelijk te onteigenen en daarin het stakingsrecht sterk te beperken, en voor andere bedrijven een „kalmeringsperiode” van een maand voorschreef. Veel vrede heeft deze wet niet gesticht. Het stijgend machtsbesef der arbeiders uitte zich ook politiek. De A.F.o.L. bleef haar beginselen in dezen in hoofdzaak trouw, maar de C.I.O. tendeerde naar links-democratische activiteit. Zo kwam het Political Action Committee in 1944 tot stand, dat bij de verkiezingen Roosevelt steunde. Men bedenke overigens, dat niet zóveel principieel is veranderd door de ontwikkeling in deze materie gedurende de jaren 1930-1940. Het krachtige optreden der uitvoerende macht door de N.L.R.B. verhindert niet dat in feite de strijd tussen kapitaal en arbeid nog een machtskwestie is, (waarbij de houding der publieke opinie geval voor geval belangrijk moet heten). De hoogste rechterlijke instantie, de Supreme Court, houdt zich neutraal; op de wetgevende macht doen arbeiders noch ondernemers gaarne een beroep als dit „vrijheidsverlies” zou medebrengen, bijv. door verplichte arbitrage. De invloed van de onderwereld, „rackeetering”, machtsmisbruik door corrupte vrijgestelden, zijn nog geenszins verdwenen. Een grote mate van discipline tonen de eerst zo kort in groten getale georganiseerde arbeiders niet; de macht der besturen is niet steeds en algemeen voldoende. Oude tradities leven nog, ook trouwens bij de werkgevers, van wie er velen slechts op de kans wachten, naar het oude systeem der „open shop” terug te keren.
Sedert de plotselinge beëindiging van Wereldoorlog II bestaat een grote ongerustheid onder de arbeiders, in de voorafgegane jaren gewend geraakt aan ruime inkomsten, een levensverzekering, een spaarsaldo op de bank, zekerheid van werk en het succes van hun organisaties. De overgang naar de vredesproductie brengt vele moeilijkheden mee, de ervaring uit het verleden doet de arbeiders (en onder hen vooral de negers) een komende depressie vrezen. Het toenemende laten varen van de O.P.A. (die talrijke prijsplafonds stelde) sedert de zomer van 1946 vermindert de koopkracht der lonen. Lewis’ eisen voor de mijnwerkers leidden eind 1946 tot een grote staking, die door het stopzetten der kolenvoorziening voor de V.S. en de rest van de wereld catastrofaal dreigde te worden, maar die Lewis niet wist te winnen. Volgens de mening van deskundigen in begin 1947 zou de verdere voltrekking der noodzakelijke omschakeling van de productie nog grote moeilijkheden veroorzaken in de verhouding werkgevers en werknemers, waarbij de laatsten veel zouden moeten prijsgeven van wat zij wonnen, terwijl daarentegen vele anderen in hun karakteristiek Amerikaans optimisme menen, dat na een korte stijging der werkloosheid de na-oorlogse toestand ook voor de arbeiders aanzienlijk beter zal zijn dan die der jaren dertig en de zo begeerde constante „full employment” geen utopie behoeft te zijn.
PROF. DR A. N. J. DEN HOLLANDER
Lit.: J. R. Commons e.a., History of Labor in the United States, 2 vols. (1918); M. Clark and S. F. Simons, The Labor Movementin America (1938); M. Levenbach, Arbeid in Amerika (1926); P. H. Douglas and A. Director, The Problem of Unemployment (1931); F. Frankfurter and N. Greene, The Labor Injunction (1930); Leo Huberman, The Labor Spy Racket (1937); Harold Seidman, Labor Czars (1938); H. Harris, American Labor (1939); B. Stolberg, The Story of the C.I.O. (1938); R. N. Baldwiu and C. B. Rand al), Civil Liberties and Industrial Conflict (1938); L. Levinson, I break Strikes (1935); E. D. Sullivan, The Labor Union Racket (1936); Ludwig Teller, A Labor Policy for America (1945); Ch. O. Gregory, Labor and the Law (1947); The American Labor Yearbook; Monthly Labor Review.
Godsdienst.
De constitutie der V.S. waarborgt volledige vrijheid van godsdienstige belijdenis. De grote verscheidenheid der bevolking, zo naar oorsprong, ras als tijd van vestiging enz., komt dan ook in een opmerkelijke differentiatie van godsdienstige overtuiging tot uiting. Vele religieuze gemeenschappen in de V.S. zijn trouwens niet autochthoon maar óf vertakkingen van in de oude wereld bestaande, óf in later tijd door immigranten gesticht. Bijzonder opvallend is het aanzienlijk aantal godsdienstige secten, die overeenkomstig de levenswijze des lands vaak van de meest zakelijke hulpmiddelen gebruik maken om hun aanhang en invloed te vergroten.
In 1945 telden de V.S. (continentaal) 256 godsdienstige gemeenschappen met 253 762 kerkgebouwen en een totaal ledental van 72 492 669, van wie 59 717 107 van 13 jaar of ouder, tegen 256 gemeenschappen met 199 302 kerkgebouwen en 55 807 366 leden in 1936. Hierbij dient opgemerkt, dat het Volkstellingsbureau der V.S. elke kerk om opgave had verzocht van haar ledental volgens de definitie van lidmaatschap, geldende in die kerk. Bij sommige gemeenschappen is de term „lidmaat” beperkt tot de communiërenden, bij andere omvat hij alle gedoopte personen, bij weer andere alle ingeschreven personen.
Volgens de telling van 1936 hadden de Protestantse kerklichamen in de V.S., met 153 864 kerkgebouwen, 29081 433 leden; de Rooms-Katholieke kerk, met 18409 kerkgebouwen, 19 914 937 leden; de Joodse gemeenschappen, met 3728 kerkgebouwen, 4641 184 leden; de Oosterse Orthodoxe kerken, met 659 kerkgebouwen, 356 638 leden. Kinderen onder 13 jaar werden hierbij niet meegerekend.
De voornaamste Protestantse gemeenschappen in de V.S. (telling 1945) zijn in alphabetische volgorde: Adventisten (Advent Movement, gesticht door William Miller, 1782-1849, te Low Hampton N.Y.); Assemblies of God (gesticht 1914 te Hot Springs, Ark., Arminiaans of „Methodistisch” van theologische grondslag); Baptisten (uit Engeland afkomstig en daar tot bloei gekomen, in de V.S. in 1639 gesticht door Roger Williams te Providence, R.I.), van wie de grootste vier conventies samen ca 13,5 millioen leden hebben; de Church of Christ (Scientist) (meer bekend als Christian Science, gesticht door mrs Mary Baker Eddy, 1821-1910, te Boston in 1892; 268915 leden), de Church of God in Christ (een negergroep, 300 000 leden), de Churches of Christ, de Congregational and Christian Churches (waarvan de Congregational Ch. met oorsprong in Engeland; totaal i 075 401 leden); de Disciples of Christ (gesticht door Thomas Campbell, een Ier, te Washington in 1807; 1672354 leden); de Evangelical and Reformed Church (voor het „Reformed” gedeelte met oorsprong in Nederland; de Christian Reformed Church een vertakking van de Nederduits Hervormde kerk, dagtekenende van 1857, met 128914 leden); de Evangelical Church (gesticht door den Duits-Amerikaan Jacob Albright te Pottstown, Pa., in 1759), de Latter-day Saints (Mormonen; gesticht in 1830 door Joseph Smith, 1805-1844, te Fayette N.Y., na de revolte tegen Brigham Young in 1847 gereorganiseerd met centrum te Salt Lake City, Utah; alle groepen samen i millioen leden); de Evangelical Lutheran Augustana Synod, de Norwegian Lutheran Church, de Lutheran Synodical Conference, de United Lutheran Church (er zijn in de V.S. totaal 22 Lutherse gemeenschappen, verdeeld naar de staten of naar nationaliteit van oorsprong, met 4 600 000 leden); de Methodist Church Bodies (African Methodist Episcopal Church 868 735 leden, Methodist Church 8046129 leden, oorsprong Engels); de Presbyterian Church in the U.S.A. (2 040 399 leden); de Protestant Episcopal Church (2 227 524 leden); de Salvation Army (Leger des Heils, 208 329 leden); de United Brethren Bodies. Het aantal in godsdienstige gemeenschappen georganiseerde Spiritualists (Spiritisten) bedraagt 128000.
De Rooms-Katholieke Kerk in de V.S., tot welke in 1944: 20 381 845 volwassenen (boven 13 jaar) en 3 037 856 kinderen behoorden (in 1933 resp. 18098301 en 2 170 102; in 1923 resp. 16338373 en i 922420), telt 121 aartsdiocesen, diocesen en apostolische vicariaten. Daarvan zijn 20 aartsdiocesen. De R.K. hiërarchie in de V.S. bestaat (eind 1946) uit 5 kardinalen (Philadelphia, Chicago, St Louis, Detroit en New York), 22 aartsbisschoppen en 134 bisschoppen. Zij beschikt over 258 seminaries met 21 523 studenten, 210 „colleges” met 92 426 studenten, 1599 „high schools” (diocesaan en parochiaal) met 278 619 leerlingen enz. In 1944 gingen in de V.S. 84 908 personen tot de R.K. Kerk over. De oudste parochie in de Unie is die te St Augustine in Florida (1565); de (Franciskaanse) Missie, het vroegst in Californië, dateert van 1600. Het aantal leden van de R.K. Kerk is met de bevolking sterk gestegen en omvat thans bijna één-kwart van de gehele bevolking voor zover bij een kerkgenootschap ingeschreven.
Volgens het Volkstellingsbureau der V.S. had de Unie in 1945: 38 303 negerkerken. Van de 5660618 leden waren 3894098 Baptisten, 1 368 357 Methodisten, 137 684 Rooms-Katholieken.
Onderwijs.
Door de zeer geringe eenheid van inrichting in de verschillende staten kan men eigenlijk niet spreken van „systeem”. Algemeen streeft men er echter naar, de leerlingen op te voeden tot Amerikaans voelende, praktisch geschoolde staatsburgers. De school heeft daarbij doorslaggevende invloed; andere vormen van opvoeding staan op de tweede plaats of worden via of annex de school geleid of beïnvloed. Schoolbezoek en leerplicht zijn dus twee hoogst belangrijke gezichtspunten in het opvoedings-,,stelsel” der V.S. De oude vorm van lager onderwijs omvat een 8-jarige school, daarbij sloot een 4-jarige „High School” en daarbij weer een 4-jarig „College” aan. Sedert omstreeks 25 jaar wordt dit systeem in de meeste staten vervangen door een 6-jarige lagere school, 3 jaar Junior High School en 3 jaar Senior High School, waarna een 4-jarig College volgt. Daar de bovenste grens van de leerplichtige leeftijd steeds hoger komt te liggen, bezoeken steeds groter aantallen jonge mensen deze scholen. Dienovereenkomstig richt het onderwijs zich in hoge mate op praktische leerstoffen, die ook voor minder intelligente leerlingen van waarde kunnen zijn. De scheiding tussen handels- en nijverheidsonderwijs en algemeen vormend onderwijs wordt daardoor gering. Door de enorme leerlingen-aantallen per school is het mogelijk grote vrijheid in de keuze en combinatie van schoolvakken te laten. De Colleges zijn ten dele zelfstandig, ten dele verbonden met universiteiten (vgl. Teacher Training College [Leraarsopleiding] aan Columbia University). Meestal zijn deze colleges wat in Nederland „bijzondere”, d.i. particuliere instellingen genoemd zouden worden. Hun bemoeiing strekt zich ver buiten het gewone, schoolse werk uit, daar ze veelal ook avondcursussen geven, evenals schriftelijk onderwijs en tal van speciale cursussen. Er zijn ruim 1600 colleges en universiteiten in Amerika; het aantal studenten was — vóór de abnormale stijging door Wereldoorlog II — ruim 1 200000. Het aantal docenten in vol emplooi bedroeg in dezelfde periode ruim noooo. Het aantal leerlingen der High Schools bedroeg t.z.t. ongeveer 6 J millioen. Evenals bij het lager onderwijs bestaat ook hier het lerarencorps overwegend uit vrouwen. Op elke 26 leerlingen kwam gemiddeld één docent. Neemt men alle soorten High School samen, dan waren er in 1934 ongeveer 23000, een aantal, dat stellig is toegenomen, doch nog in 1941 als houdbaar werd opgegeven. Het aantal leerlingen der lagere school beliep in 1939-1940: 29947 548, het aantal scholen 241 961. Van de leerlingen bezocht 63 pct „public”, d.w.z. overheidsscholen. Op 32 tot 36 leerlingen komt één docent voor.
PROF. DR M. J. LANGEVELD
Bibl.: Biennial Survey of Education in the United States (U.S. Office of Education Bulletin). Encyclopaedia of Educational Research, prepared under the auspices of the American Educ. Research Assoc., Walter S. Monroe, editor (New York 1941).
Bibliotheekwezen.
De grootste vereniging op dit gebied is de American Library Association, waarbij bibliotheken, bibliothecarissen, leden van bibliotheekcomité’s en allen, die belangstelling voelen voor het bibliotheekbedrijf in Noord-Amerika zich kunnen aansluiten. Buitenlandse leden worden insgelijks aanvaard. Zij werd gesticht op initiatief van Melvil Dewey (soms Dui gespeld) te Philadelphia, Pa. in 1876 door 103 aldaar vergaderde bibliothecarissen. De eerste vijf voorzitters waren de grote pioniers van het Amerikaans bibliotheekwezen: Justin Winsor, William F. Poole, Charles A. Cutter, Frederick M. Crunden, Melvil Dewey. De vereniging beoogt de belangen van de bibliotheken te behartigen, samenwerking onder de bibliothecarissen verder uit te breiden om daardoor een doelmatige lectuurvoorziening van het volk te bevorderen. Zij heeft veel bijgedragen tot de bloei van het Amerikaans bibliotheekwezen o.m. door het uitgeven van handboeken, handleidingen, boekenlijsten, technische studies over practische bibliotheekaangelegenheden, een maandelijks Bulletin (dat in 1946 zijn 40ste jaargang beleefde) en Proceedings over haar congressen en sectievergaderingen. Onder haar leiding werd in 1917 de Library War Service ingericht tot lectuurvoorziening van de gemobiliseerden, en in Wereldoorlog II werkte zij mee tot het stichten en beheren van de bibliotheken in leger,marine en luchtmacht. In 1945 bedroeg haar ledenaantal 15 118. Het secretariaat is sedert Sept. 1946 gevestigd 50 East Huron St. Chicago 11, 111.
PROF. DR J. VAN DER HEYDEN
Bibl.: G. B. Utley, Fifty years of the Am. Libr. Ass. (Chicago 1926); American Library Association Handbook (spec. uitg. van het A.L.A.-bulletin), vol. 39, Dec. 15 (1945).
Filosofie.
Bijna alleen in de V.S. heeft de uit Europa meegenomen of van daar ingevoerde filosofie een eigen karakter verkregen; in onze eeuw is zij zelfs een Amerikaans uitvoerartikel van enige betekenis geworden. Van het puriteinse N.O. (New England) begon de cultuur van het denken. J. Edwards (1703-1758) ontwikkelde onder invloed van Locke en Malebranche een Idealisme, dat met de filosofie van Berkeley verwant is, misschien iets meer voluntaristisch. Positiever, experimenteel-wetenschappelijk en op het practische gericht was B. Franklin (1706-1790).
In de 19de eeuw kwam het Amerikaanse denken, meest door Engelse bemiddeling, onder invloed van het Duitse Idealisme. Men noemde het Transcendentalisme, legde nadruk op de heerschappij van de Geest (Rede) als hoogste of enige werkelijkheid. Veelal een metafysisch Spiritualisme was het, vergeleken met het Duits-Engelse voorbeeld, meer op het practisch-ethische gericht. Als eerste vertegenwoordiger zij genoemd R. W. Emerson (1803-1882), de zgn. Amerikaanse Carlyle, maar sterker individualist dan deze, democratisch, zonder heldenverering. Hij wil spreken en handelen naar diepste overtuiging, omdat navolging van anderen zelfmoord is. Hij houdt voor waar en goed, wat bij zijn temperament past. Gelovend aan de autonome ontwikkeling van de individuele ziel, vraagt hij vrijheid voor den slaaf, ook voor de vrouw. Metafysisch echter is volgens hem de individuele ziel identiek met de Wereldziel, haar intuïtief verkregen waarheid één met Gods waarheid.
De voornaamste denker van het Amerikaans Idealisme is Josiah Royce (1855-1917), absoluut idealist, maar rekening houdende met de feiten der ervaring en de moeilijkheden van elk monisme. Van twijfel en dwaling gaat hij uit. Maar dwaling veronderstelt waarheid. Absolute relativiteit is een tegenstrijdig begrip. Verruiming van oordelen doet ons het onjuiste van meer beperkte oordelen inzien. Zo worden wij wel gedwongen een idealen Waarnemer te veronderstellen, in wien de eenheid van het absolute denken is verwerkelijkt.
Maar de veelheid daarin laat zich slechts verklaren uit een met vrijheid handelende wil. God heeft de wereld gewild en de mens bezit een beperkte vrijheid. De wereld heeft een tijdelijk karakter, mits men de tijd als duur begrijpt. Zonder doelstelling heeft de werkelijkheid geen betekenis. Alles mèt den mens is van God afhankelijk, maar Deze is ook afhankelijk van de willende persoonlijkheden. In God begrepen, vormen deze een gemeenschap, die hoger staat dan de individuen. Daarom is „loyalty” d.i. trouw, goede wil, liefde, de hoogste zedelijke categorie. In overeenstemming hiermede noemt Royce als voornaamste kenproces de interpretatie. De waarneming, zegt hij, leert ons het bijzondere, het denken grijpt het algemene, maar het voornaamste, d.i. het verstaan van den naaste en onszelf, hebben de filosofen bijna geheel verwaarloosd. In dit verstaan, een triadische relatie van uitlegger (A), die een zaak of persoon (B) aan een derde (C) interpreteert, hebben wij de actieve synthese van waarneming en begrip. Ook bij onze zelfkennis: ons tegenwoordig zelf (A) interpreteert eigen verleden (B) aan het toekomstig zelf (C).
Tot de Amerikaanse Idealisten — maar dan meest pluralistisch of personalistisch denkend — kan men o.a. rekenen: G. P. Adams (1882-1925), H. B. Alexander (1873-1939), E. S. Brightman (1884), Miss M. W. Calkins (1863-1930), J. E. Creighton (1861-1925), W. E. Hocking (1873), W. H. Sheldon (1875), W. M. Urban (I873).
Meer dan elders werd in Amerika het Idealisme teruggedrongen door Evolutionisme, Realisme en Pragmatisme. De evolutieleer van Darwin en Spencer werd tijdelijk gebruikt als steun voor een eenzijdige en dogmatisch-naturalistische wereldbeschouwing. Tegenwoordig echter wordt de evolutie, voor zover men haar als feit aanvaardt,
meestal anders verklaard, opgevat of gewaardeerd (bijv. veel als emergent d.w.z. men neemt aan dat er, op natuurlijke of bovennatuurlijke wijze, iets nieuws ontstaat of geschapen wordt).
Bijna gelijktijdig is er in Engeland en Amerika een sterke realistische reactie ontstaan tegen het Idealisme: in Engeland meer belijnd, in Amerika gevarieerder van vorm, zodat men er reeds twee soorten onderscheidt met talrijke varianten. Er zijn Neo-Realisten, bijv. E. B. Holt (1873), R. B. Perry (1876), E. G. Spaulding (1873) en Kritische Realisten als A. O. Lovejoy (I873),J. B. Pratt (1875- 1944), A. K. Rogers (1868), G. Santayana (1863), R. W. Sellars (1880), C. A. Strong (1862-1940).
Beide richtingen nemen aan het onafhankelijk bestaan van een fysische (of neutrale) werkelijkheid, waarvan de relaties onmiddellijk kenbaar zijn, zonder dat het kenproces iets aan de werkelijkheid der objecten verandert. Volgens de Neo-Realisten is de kenrelatie niets dan een verhouding tussen fysische objecten, in onze ervaring als prikkel en reactie gegeven. Geest en bewustzijn worden uitgeschakeld, zoals in het extreme Behaviorisme van Watson. Daarentegen maken de Kritische Realisten onderscheid tussen de werkelijkheid der objecten en hun betekenis in onze ervaring. In hun systeem is plaats voor een psychische wereld van zin en betekenis, voor geestelijke activiteit, keuze enz. Sommigen gaan zover, dat zij tot een Platonisch of middeleeuws realisme naderen.
Zo bijv. Santayana, een eenzaam, artistiek denker, die in elk modern Idealisme niets dan subjectiviteit wil zien. Hij beschrijft het bestaande als fysisch, rationaliseert onze ervaring in natuurwetenschappelijke geest. Maar daarboven plaatst hij een rijk van waarden, ideële wezenheden (essences), die, evenals ons bewustzijn, voortkomen uit de stoffelijke moeder van al wat leeft. Al het ideële, alles wat waarde voor ons heeft, is dus veroorzaakt, maar zelf geen oorzaak van iets, ter wille waarvan het zou zijn. Juist daarom is het rijk der wezenheden het allerhoogste, omdat het niets dan intrinsieke waarde bezit. Deze leer zou men een aesthetisch Naturalisme kunnen noemen, dat in Amerika een vreemde plant is. Santayana is van Spaanse afkomst.
Evenals het Realisme is het Amerikaanse Pragmatisme een reactie tegen absoluut Idealisme. Maar van het Neo-Realisme vooral onderscheidt het zich sterk door nadruk te leggen op de axiologie (waardeleer).
De eerste, die zijn filosofie pragmatisch noemde, is C. S. Peirce (1839-1914). Hij bedoelde daarmee, dat alle theorieën op ervaring gegrond, experimenteel bevestigd en dus practisch toepasselijk gemaakt moesten worden. Verder stond hij dichter bij Royce dan bij James.
W. James (1842-1910) heeft de gedachte van Peirce gegeneraliseerd en gepopulariseerd, uit het laboratorium der wetenschap midden in de practijk van het leven gebracht. Pierce vroeg: hoe kom ik aan goede theorieën? James: welke theorieën zijn goed voor toepassing in de practijk? Welke waarde hebben (nu eenmaal bestaande) theorieën voor ons emotionele, zedelijke, religieuze leven? James is paedagoog in zijn hart, denkt aan bijzondere gevallen, bijzondere personen. Hij wil zijn studenten opvoeden, het Amerikaanse volk gelukkig maken, niet eenzijdig economisch, al gebruikt hij de meest practische uitdrukkingen, aan het zakenleven ontleend. Zijn Principles of Psychology (1890) hebben de moderne psychologie in Amerika en elders bevrucht, zijn radicaal empirisme heeft het Realisme versterkt, maar door zijn Pragmatisme, dat meer vraagt naar gevolgen dan naar oorzaken, meer naar het werken voor een betere toekomst dan naar begrijpen van het verleden, heeft hij school gemaakt.
De grootste onder de levende Pragmatisten is J. Dewey (1859). Door Idealisme en Darwinisme heengegaan is hij onder de invloed van James’ psychologie, gedeeltelijk ook van diens pragmatisme, tot een theorie gekomen, die men Instrumentalisme noemt. Spontane ideeën van James werden bij hem logisch doordacht. Wat James voornamelijk toepaste op het emotionele, moreel-religieuze leven, vindt bij Dewey toepassing op het gehele intellectuele en sociale denken en werken.
Als aanhangers van het Pragmatisme zijn nog te noemen o.a. E. S. Ames (1870), H. C. Brown (1880), A. W. Moore (1866-1930), H. A. Overstreet (1875), J. H. Tufts (1862-1942).
PROF. DR TJ. DE BOER
Na 1935
In de laatste tien jaren traden als stromingen het logisch Positivisme en de Phaenomenologie in de Amerikaanse filosofie het meest op de voorgrond. De logische Positivisten (of logische Empiristen) met aan het hoofd Carnap en Morris gaven gezamenlijk een Encyclopedie voor Eenheidswetenschap in het licht en bovendien werken over symbolische logica en semantiek. De Phaenomenologen richtten een internationale vereniging op, gaven een driemaandelijks tijdschrift: Philosophy and Phenomenological Research onder redactie van ondergetekende uit en begonnen met de publicatie van een reeks geschriften op phaenomenologisch gebied. Beide groepen zijn steeds productief; er behoren ook geleerden afkomstig uit Europa toe. Het Naturalisme maakte een bloeiperiode als wijsgerige stroming door; het telt aanhangers onder de andere bewegingen. Vele denkers vatten de speciale bewegingen niet als universele filosofieën op, doch eerder als pogingen om speciale probleemstellingen op te lossen. Het in samenwerking tot stand gekomen werk Naturalism and the Human Spirit — onder redactie van Krikorian — is het laatste blijk van dit standpunt. Zij, die zich uitdrukkelijk voor het materialisme uitgesproken hebben, zoals R. W. Sellars bijv., worden in deze groep niet opgenomen. — Het Journal of Symbolic Logic, opgericht in 1936, is onontbeerlijk voor wie dit onderwerp bestudeert. De Library of Living Philosophers onder redactie van Schilpp heeft delen het licht doen zien over Dewey, Moore, Santayana, Russell en Whitehead. Elk deel bevat critieken en een antwoord van den betrokken filosoof. Bijzondere aandacht verdient de breed opgezette studie, vervat in het onlangs gepubliceerde Philosophy in American Education, die de rol van de wijsbegeerte in de Amerikaanse paedagogiek tracht vast te stellen en zowel de meningen van niet-filosofen als van beroepswijsgeren weergeeft. Vermeld moeten ook worden de veelgelezen „oorlogsboeken” van R. B. Perry, zoals Shall Not Perish From the Earth en het laatste: Puritanism and Democracy Verder waren Idealisme, R.K. wijsbegeerte, Pragmatisme, Realisme en Dialectisch Materialisme (dit laatste door het tijdschrift Science and Society) ook steeds vertegenwoordigd in dit tijdvak, dat op wijsgerig gebied veelbewogen is geweest niettegenstaande de onderbreking door de oorlog.
PROF. DR MARVIN FARBER (BUFFALO)
Lit.: A. K. Rogers, English and American Philosophy since 1800 (1922); D. S. Robinson, An Anthology of Recent Philosophy (1929), (hierin biografieën en bibliografieën van de bovengenoemde filosofen); Contemporary American Philosophy, Personal Statements, 2 dln (1930); J. Dewey, School en Maatschappij, vert. en ingel. door Tj. de Boer (Inl. geeft een schets van Dewey’s filosofie en paedagogiek) (1929); Idem, Amerikaansche denkers (1934); G. E. Mueller, Amerikanische Philosophie (1936); H. D. Schneider, A History of American Philosophy (Columbia Univ. Press 1947)
Maten en gewichten.
(Voor de in de V.S. geldende, z maten en gewichten; hierna de geschiedenis). De Constitutie van 3 Sept. 1788 gaf aan het Congres bevoegdheid om de standaard van maten en gewichten vast te stellen. Hoewel president Washington bij herhaling wees op de wenselijkheid een wettige regeling in het leven te roepen, deed het Congres echter niet aanstonds stappen in die richting. Het zou zelfs tot 1866 duren alvorens aan het artikel van de grondwet uitvoering werd gegeven. Tussen 1788 en 1866 bleven de Engelse maten en gewichten uit de koloniale tijd in gebruik, zij het zonder wettige grondslag; elke Staat zorgde voor enig toezicht. De eerste, bescheiden, schrede in de richting van een centrale regeling werd gedaan in 1828. In dat jaar kwam de Muntwet tot stand en het troypound (z maten en gewichten), een copie van het Britse Imperial troypound, werd als standaard voor het geldgewicht aangewezen. In 1830 werd krachtens besluit van de Senaat, door het departement van Financiën een avoirdupoispound aangenomen van 7000 grains, een yard van 36 inches, een wine-gallon van 231 cub. inches en een Winchester bushel van 2150,42 cub. inches, als eenheden resp. van gewichtsbepaling, lengtemeting, inhoudsmeting van vloeistoffen en vaste stoffen. Hoewel het Congres geen maatregelen trof tot wettig sanctionneren van deze standaarden, aanvaardden de meeste Staten ze en hiermee was de grondslag gelegd voor de zo zeer gewenste uniformiteit. In 1866 nu werd bij wet van 28 Juli aan de aldus geschapen toestand een wettige basis gegeven. De voornaamste bepaling van deze wet luidde: „Het gebruik van maten en gewichten van het metrieke stelsel zal wettig zijn in geheel de V.S.” Terwijl zij dus het metrieke stelsel, dat vrijwel alleen in wetenschappelijke kringen toepassing vond, wettig verklaarde, liet zij dit voor het algemeen gebruikte Engelse stelsel achterwege. Practisch kwam in de bestaande toestand geen verandering. Deze platonische houding ten opzichte van het metrieke stelsel bleef niet zonder gevolgen, want toen in 1875 te Parijs de Meterconventie werd gesloten, behoorden de V.S. tot de ondertekenaars en hierdoor kwamen zij in het bezit van veel betere standaarden (meter en kilogram van platina-iridium) dan zij ooit hadden bezeten. Sindsdien vormen deze beide met de copie van het Engelse troypound, die bij de Muntwet van 1828 als standaard werd aangewezen, de enige wettige standaarden van de V.S.
Uitvoeringsmaatregelen op de wet van 1866 bleven achterwege; hierin vond het hoofd van de geodetische dienst, Superintendent Mendenhall, in 1893 aanleiding bekend te maken, dat de dienst der maten en gewichten voortaan de internationale prototypen van meter en kilogram als fundamentele standaarden zou beschouwen en de eenheden yard en pound er van zouden worden afgeleid conform de wet van 1866. In de herleidingstafel van de wet was de meter gelijkgesteld aan 39,37 inches en deze verhouding werd daarmee Bevestigd. Berekent men hieruit de waarde van de inch in mm, dan vindt men 1 inch = 25,40005 mm (afg.), terwijl de Engelse inch gelijk is aan 25,39998 mm (afg.), een verschil, te klein om in handel en industrie moeilijkheden op te leveren, maar toch te groot dan dat het Bij de voortschrijdende precisie in de machine-industrie op den duur geen hinder zou veroorzaken. Daarom, en tevens omdat het de berekeningen vereenvoudigt, is in tal van landen waar normalisatie-bureaux werkzaam zijn (w.o. de V.S. en Engeland), een nieuwe verhouding, gelegen tussen deze waarden, in de industrie aangenomen en wel 1 inch = 25,4 mm.
Kort vóór Wereldoorlog II is in de V.S. een wetsontwerp klaargemaakt, dat deze nieuwe verhouding erkent door de inch te definiëren als het 254/10000 van de meter. Bovendien zijn in dit ontwerp zowel het avoirdupoisgewicht als het troygewicht gekoppeld aan het kilogram, met name wordt de massa van het avoirdupoispound bepaald op 0,4535924277 kg en die van het troyounce op 480/7000 van het avoirdupoispound.
H. B. MOES
Bouwkunst.
Deze heeft zich zelfstandiger ontwikkeld dan de beeldende- en nijverheidskunst, doordat men genoodzaakt was veel in hout te bouwen en men zich aldus op een niet in Europa algemeen verbreide houtconstructie specialiseerde (een van de voornaamste elementen daarvan is de toepassing van gepotdekselde planken) en doordat de bouwers geestelijk niet zo afhankelijk waren van de in Europa gangbare historische stijlen.
Men kan de geschiedenis van de architectuur van de V.S. in vier perioden verdelen: de koloniale periode, de kolonistentijd, de handelsperiode en de industriële periode.
KOLONIALE PERIODE
Sinds de 16de eeuw importeerden de Spanjaarden in het zuidelijk deel voor kerken, openbare gebouwen en woningen de stijl van hun eigen land. In de trant der laat-Renaissance is o.a. de kathedraal van Tula in Mexico opgetrokken (1540-1561). De hedendaagse huizen in Californië bezitten nog altijd de open hof of patio, zoals die door de eerste kolonisten uit Spanje was overgebracht. In de 17de eeuw viert het Spaanse barok hoogtij en wel in zijn rijkste bloei: de kathedraal van Mexico (1665) en het Nationale Paleis aldaar. Een geheel eigen stijl hadden de missiehuizen der Jezuïeten in Arizona, Texas en New Mexico (eind 16de eeuw). In de volgende eeuw vereenvoudigden de Franciskanen de bouwtrant .met bewaring van de oud-Spaanse traditie. Nu nog is het Californische klooster uitgangspunt voor het werk van de moderne bouwmeesters. Ook andere openbare bouwwerken ondergingen in de loop van de 18de eeuw belangrijke vereenvoudigingen, bijv. het stadhuis van Mexico (1742).
KOLONISTENTIJD
Van de vroeg-Nederlandse invloed op de architectuur aan de oostkust van de V.S. is weinig meer te bespeuren. De woningen der Nederlandse kolonisten waren allereenvoudigst. Op sommige plaatsen vindt men nog Hollandse luifels en deuren, vooral bij de grote opslagplaatsen langs de Hudson en de Delaware. Tevens pasten de Hollanders voor het eerst de steenbouw toe. Langs de kust ontwikkelt zich onder Engelse invloed in de tweede helft van de 17de eeuw een locale bouwkunst: een langgerekt huis met laag dak, hoge schoorsteen in het midden, hoge, gedekte, even vooruitspringende zijvleugels en smaakvol met plinten versierde deuren; de kerk was veelal vierkant met een hoog dak, een uitgebouwd portaal en een hoge dakruiter midden op het dak (invloed van Pieter Post?). In het begin van de 18de eeuw wordt de baksteen weer algemeen naast de houtbouw toegepast. Het voorhuis, dat aanvankelijk slechts uit 1 of 2 kamers bestond, groeit langzamerhand in horizontale en verticale richting uit. Omtrent 1750 is de bouwkunst voornamelijk op Engeland georiënteerd; de vrij strakke „Jacobean”-trant is overheersend. Bij openbare gebouwen kwam al spoedig het klassicisme in zwang, dat weldra op de woonhuizen oversloeg. Het was vnl. een onberedeneerde, overdadige toepassing van de Ionische en Corinthische zuil: een der oudste voorbeelden is het kapitool te Washington (1795-1900), door een hoge koepel gedekt, het Kapitool van Albany en het Longfellow-house te Cambridge, Mass. (1759); later volgen bankgebouwen in Grieks-Romeinse peripteraalstijl (belastingkantoor New York). Naar Romeins schema werd de eerste R.K. kathedraal van Baltimore gebouwd (arch. Latrobe).
HANDELSPERIODE
De steden, vroeger onregelmatig, maar niet onbekoorlijk gebouwd, werden sinds het begin van de 19de eeuw volgens een roosterplan aangelegd, dat geheel op het verkeer was ingesteld met als voornaamste ader de Promenade, de Boulevard of de Broadway, een vrij dorre winkelstraat. Door de mechanisering ondergaat de houtbouw een grondige verandering, meestal in navolging van de gietijzerconstructies. Het houten skelet-frame komt de Europese pen- en gatconstructie vervangen (ballon-frame-stelsel, ontdekker George W. Snow); hierdoor kunnen grote onderdelen op de fabriek gereed worden gemaakt, welke dan ter plaatse worden gemonteerd, een procédé, dat de snelle groei van steden als Chicago en San Francisco zeer ten goede komt. Het systeem is eenvoudig, functioneel en tevens aesthetisch bevredigend en houdt het smakeloze ornament verre van zijn gepotdekselde wandconstructie.
INDUSTRIËLE PERIODE
Met de industrialisering van een groot gedeelte der V.S. in de tweede helft van de 19de eeuw breekt voor de kunst een tijdperk van barbarij aan, waarvan het huidige Amerikaanse leven nog steeds de naweeën ondervindt. Een reactie daartegen, een terugkeer naar de vergane schoonheid, belichaamd in de Romaanse en Gothische architecturen, met toepassing echter van nieuwere technische bouwmethoden, beoogden Henry Hobson Richardson (1838-1886) en zijn leerlingen McKim en White. Men gebruikte veel beton en gietijzer en kon daardoor grote spanningen bereiken, doch men verviel ook spoedig in een valse ornamentiek. De Amerikaanse „Gothiek” berust echter veeleer op een drang naar schoonheidsbeleving dan op traditie, gelijk dit in Europa meestal het geval was. Overal verrezen gebouwen in deze „Gothische”en „Romaanse” stijl. Richardson’s voornaamste werk is de Trinity Church te Boston, in enkele motieven verwant aan de historische stijl, zoals hij in Nederland door dr Cuypers werd toegepast. Zijn studies in Frankrijk en Italië hadden hem, gelijk zijn geestverwant Richard Morris Hunt, tot de Byzantijnse en Romaanse bouwtrant verlokt; de woningen, welke de laatste bouwde voor de Astor’s en Vanderbilt’s, verrieden voorliefde voor de Franse Loire-kastelen. Uit de nauwgezette kennisneming van deze echt-architectonische bouwstijlen groeide in Amerika eerder dan in Europa een zuiverder inzicht in de vormen en dit werd door Louis Sullivan (St Louis, Wainwright Building) en diens medewerkers John Root en Daniël Burnham in de practijk omgezet. De grootste ontwikkeling onderging deze jonge, eenvoudige „functionele” architectuur in het jonge Chicago, dat na de brand van 1873 bijna geheel moest worden opgebouwd. Men construeerde eerst de vloeren, later ook het gehele gebouw in een stalen skelet („curtain wall”-constructie), waardoor men voor het bouwen in de hoogte geen enkele grens meer had dan de lucht, gelijk met trots werd geprofeteerd. Een van de eerste bouwers der skyscrapers (wolkenkrabbers) was William Le Baron Jenney (1832-1907), samen met zijn medewerkers William Holabird en Martin Roche (de zgn. Chicago-school). Aan dit architectenbureau is o.a. het Tacoma Building te Chicago te danken (1888). Om het licht overal goed doorgang te doen vinden, ontwierp men trappenhuizen met glazen treden. Na 1893 veroverde een nieuw klassicisme de Amerikaanse bouwmarkt, onder leiding van den begaafden McKim. Men greep terug naar eerste vormen uit de tijd van de republiek; zo ontstonden te New York de National City Bank en het Pennsylvania-station. Zo nu en dan keerde men ook weer eens terug naar de gothiek: in het Woolworth-Building te New York werd ook de wolkenkrabber-bouw opgenomen in de poging, een historische stijl te bereiken, en het bouwwerk boette aldus veel van zijn functionele waarde in.
De enige, die in de trant van Sullivan werkte, was diens jonge medehelper Frank Lloyd Wright (geb. 1869). In den beginne werd hij meer in het buitenland dan in de V.S. gewaardeerd. Met recht noemt men hem een romantischen functionalist; beter nog zou zijn in hem een organisch architect te zien: hij maakt van het huis niet enkel een structuur, waar de vorm uit de functie voortspruit, doch schenkt het een uiterlijke en innerlijke bewoonbaarheid, doordat hij het met de mensen en met hun aarde verbindt. Steunend op de oude Amerikaanse traditie van het „skelet-huis” verwierp hij alle onverantwoorde romantiek, die dank zij de „art nouveau”, „Jugendstil” of „vermicelli-stijl” overal in de V.S. nog zo welig tierde. Hij boeit door zijn vormen en verfijnde keuze van materialen. Wright had op de Europese bouwkunst een diepgaande invloed, vooral op die van Le Corbusier, en daardoor groeide ook allengs de waardering van de Amerikanen zelf voor zijn werk. Omdat zij op zo gezonde wijze rekening houdt met volksaard en klimaat, neemt de Amerikaanse bouwkunst zoveel verschillende vormen aan voor eenzelfde gegeven.
Sullivan’s bouwprincipe werd nagevolgd door William Lescaze, die na 1932 zuiver functionele wolkenkrabbers weer in ere herstelde, doch meer plastisch modeleerde. Een klassiek voorbeeld is het Philadelphia Saving Fund Society Building. Ook het woonhuis onderging een functionele vernieuwing met veel licht en veel kleur, zo het voor Edward A. Norman gebouwde woonhuis te New York, 124 East 70thstreet (1941), waar, met nauwelijks 4 m brede gevelruimte, in de hoogte en de diepte is gewoekerd. In dezelfde periode bouwden Reinhard, Hofmeister e.a. een imposante groep wolkenkrabbers midden in de New Yorkse bouwchaos; het Rockefeller-centrum.
Het bouwprobleem blijft in Amerika nijpend, en dit is er na Wereldoorlog II niet beter op geworden. Voor 1946 betrok het volkshuisvestingsprogram 500 000 woonhuizen in zijn activiteit, terwijl er ruim 1½ millioen families geen eigen woning hebben en er in vele steden nog erbarmelijke behuizingstoestanden bestaan. Het verst gevorderd is men nog in San Francisco (Valencia Gardens, 1943) en Pennsylvanië. Fabrieken, scholen en openbare gebouwen ondergaan langzamerhand een gezonde vernieuwing in de functionele stijl, welke door Sullivan en Wright aan de V.S. is geschonken. Buitengewoon fraai zijn de sinds 1933 gebouwde bruggen: de Golden Gate Bridge over de Baai van San Francisco (1933-1937), bijna 3000 m lang, met 6 autowegen over 20 m breedte; de George Washington Bridge over de Hudson Baai bij New York (1935) en de Bronx-Whitestone Bridge, Eastern Boulevard New York (1939). In Californië heeft o.a. Hamilton Harris de oude „patio”- of binnenhof-idee voor de grotere woonhuizen toegepast. Uitstekend werk voor de moderne huizenbouw leverden de uit Europa overgekomen dr W. Gropius en Marcel Breuer, leden van de zgn. Bauhaus-groep, welke van 1919 tot aan de overheersing van het Nazisme in Duitsland de architectuur zocht te saneren.
In de allerlaatste tijd neemt de prae-fabricatie een ruime plaats in bij de huizenbouw; deze montagebouw, mits met overleg toegepast, d.w.z. dat in de fabrieken de bouw elementen worden gereed gemaakt, zonder dat daardoor het gehele bouwsel van te voren is gegeven (min of meer te vergelijken met een bouwdoos-systeem), kan een vernieuwing van de architectuur betekenen, waarbij de aesthetische waarden nog moeten worden getoetst aan jarenlange practijk.
De voornaamste instellingen op dit gebied zijn: American Houses Corp. en General Panel Corp. Men past steeds nieuwere stoffen, uitmuntend door span- en veerkracht, toe, zoals plastic en microporite en weldwood.
DR JOHN B. KNIPPING
Lit.: Elis. Mock, Built in U.S.A. (New York 1945); John McAndrew, Guide to Modem Architecture (New York); Paul Bromberg, Amerikaansche Architectuur (Amsterdam 1946); S. Giedion, Time, Space and Architecture (Harvard 1941); F. Rudolf Vogel, Das Amerikanische Haus (Berlin). Tijdschriften: Architectional Forum, Pencil Points. Lewis Mumford, Sticks and Stones (1924).
Schilderkunst.
Van de strikt koloniale schilderkunst der eerste Nederlandse en Britse immigranten is niets bewaard gebleven; ook de Spaanse en Portugese kolonisten in het Z. hebben ons op picturaal gebied minder nagelaten dan op dat der beeldhouwkunst, en het is van weinig artistieke waarde. Op het einde der 17de eeuw ontlook onder de kolonisten van Nieuw Engeland een vrij droge en harde portretkunst: een der beste voorbeelden daarvan biedt het jonge meisje Margaret Gibbs, door een onbekend artist met dun penseel op paneel gebracht, niet zonder een bijna Hollands gevoel voor nauwkeurige stofuitdrukking (1670). De vrijheidsoorlog verhinderde niet de beïnvloeding door de kunst der grote Engelse portrettisten en landschapschilders uit het eind der 18de en het begin der 19de eeuw (Gainsborough, Reynolds en tot op zekere hoogte Hogarth). Een der krachtigste figuren uit deze periode is Gilbert Stuart (1755-1828), die in Engeland zijn opleiding had genoten en eerst op latere leeftijd naar zijn geboorteland terugkeerde, om er, volgens zijn eigen woorden, Washington te komen schilderen. Gelijk Stuart was ook Washington Allston (17791843), met sterke overdrijving bij zijn tijdgenoten als „de Amerikaanse Titiaan” befaamd, enige tijd leerling bij den Noordamerikaan Benjamin West, die te Londen geruime tijd het presidentschap van de Royal Academy bekleedde. Zijn mythologische en bijbelse landschappen verraden verwantschappen met Poussin’s klassicisme, dat hij tijdens zijn Parijse leerjaren had getracht zich eigen te maken. Dit is ook het geval met den in Engeland geboren Thomas Cole (1801-1848), die zijn laatste jaren te New York doorbracht. Samuel F. B. Morse (1791-1872), leerling van West en Allston, die zich in 1842 ontgoocheld uit de kunst terugtrok naar de techniek en o.a. de uitvinder werd van de telegraaf, liet een aantal vrij goede, ongeveer levensgrote portretten na en was tot tweemaal toe president van de door hem in 1827 opgerichte National Academy of Design; zijn grote portret van den markies van Lafayette doet, wat compositie en lichtverdeling aangaat, sterk denken aan den Schot Raeburn. Als de modeportrettisten der V.S. handhaafden zich geruime tijd Charles Wilson Peale (1741-1827) en diens zoon Rembrandt (1778-1860). Rembrandt Peale’s broeder Raphaelle legde in zijn stillevens een uiterst nauwgezet en zakelijk realisme aan de dag. De Franse Romantiek in de trant van Delacroix en Géricault bleek uiterst geschikt om de roemrijke en moeilijke veroveringen van het Westen te verheerlijken: een der bekendste en meest heroische schilders is hier wel George Caleb Bingham.
De landschapskunst van de tweede helft der 19de eeuw stond nagenoeg geheel in het teken der School van Fontainebleau. Om zijn zeestukken wordt Edward Moran (1829-1901) terecht geprezen; door Millet beïnvloed zijn de salonstukken van William Morris Hunt (18241879), ook bekend om zijn muurschilderingen. De genrestukken van den voornamelijk in Duitsland geschoolden Henry Mosler (1841-1920) hadden meer succes, doch minder waarde dan die van William S. Mount (1807-1868), die op dit gebied eigen wegen bewandelde en een juist gevoel had voor de Noordamerikaanse sfeer. Romantische portretten en genrestukken schilderde, niet zonder invloed van het Engelse Prae-Raphaelitisme, George Fuller (1822-1884); George Innes (1825-1894) ontpopt zich in zijn landschappen door zijn helder koloriet en krachtige lijnvoering als een zelfstandig en vroeg navolger van het jongere Franse realisme.
De leerling van Carolus-Durand te Parijs en te Londen, John S. Sargent (1856-1925), oriënteert zich geheel op de Engelse traditie in zijn portretkunst; men kan hem moeilijk meer tot de Noordamerikaanse kunstenaars rekenen; hoe langer hoe meer erkent men in de laatste tijd zijn invloed op de moderne Angelsaksische portretkunst als die van Rothenstein en Augustus John. Evenmin behoort James McNeill Whistler (1834-1903) tot de Amerikaanse kunstenaars, ofschoon men in het oeuvre van John White Alexander (1865-1915) zijn semi-impressionnisme onmiddellijk herkent. Invloed van het Duitse romantische realisme ontdekt men in de portret- en genrestukken van William T. Dannat (18561915), die ook een tijd onder den Hongaar Munkaczy werkte. William M. Chase is vooral als portretschilder beroemd, doch wij, Nederlanders, zullen allicht meer de stillevens bewonderen om hun innige verwantschap met die onzer I7de-eeuwse meesters. Men heeft Gari Melchers (geb. 1860) wel eens sterke Hollandse invloed toegedacht; deze bestaat echter hoofdzakelijk in de keuze van sommige motieven, zoals delen van onze nationale drachten en fragmenten van ons landschap; Melchers studeerde te Dusseldorp en Parijs en bleef steeds een weinig zoetelijk van toon.
Van een eigen Amerikaanse kunst, die zich tot een geheel zelfstandige grootheid heeft opgewerkt, ontdekt men ook bij de modernsten maar zeer weinig. Men volgt soms slaafs, soms eclectisch de Europese schilders, met name die van Frankrijk. In de trant van Sargent of Augustus John of Rothenstein werkt Eugene Speicher (geb. 1883) zijn even gratielijke als waardige portretten uit: een der beste is de beroemde toneeldiva Katherine Cornell als Candida (in Shaw’s gelijknamige stuk, 1925). Geheel strakke, bijna zakelijke stijl bezitten de wat gladgestreken stukken van Grant Wood (geb. in Iowa). Een uit de eindeloze rijen der werklozen plotseling opgekomen talent is ongetwijfeld Jack Levine uit Boston, wiens figuurschilderkunst wat naar de caricatuur neigt en die graag wereldproblemen en maatschappelijke vraagstukken in zijn werken behandelt. Inhettechnische Amerika, waar strakke vormgeving zich vanzelf bijna opdringt, schijnt een soort abstracte schilderkunst wel wortel te schieten, gelijk uit het in vrij grote kringen bewonderde werk van Stuart Davis moet worden opgemaakt. Meer organische vormgeving met een vrij originele romantiek, die wel aan den Zwitser Hans Arp en den Catalaan Miro doet denken, levert Amerika’s beste hedendaagse schilderes, Georgia O’Keeffe (geb. Sun Prairy, Wis., 1887).
DR JOHN B. KNIPPING
Nijverheidskunst.
Ook hierin heeft men gewoonlijk de Europese kunst nagevolgd, vooral de Engelse Nijverheidskunst, eerst die van Adams, Chippendale en Wedgwood, op het eind der vorige eeuw die van William Morris. Duitse en Boheemse import hebben de vorming van een eigen smaak niet bevorderd en dit geldt voornamelijk voor de religieuze en kerkelijke kunst. Als ontwerper van fraaie meubelen, zilver- en glaswerk is Lewis C. Tiffany bekend, en de roem van zijn gebrandschilderde ramen is tot in Europa doorgedrongen.
DR JOHN B. KNIPPING
Lit.: G. Biddle, War Drawings (New York); Sh. Cheney, The Story of modern art (N.Y.); Th. Cr a ven, Men of art (N.Y.); Idem, Modem art (N.Y.); Marguerite Ickes, Arts and crafts (N.Y.); S. Janis, Abstracts and surrealism (N.Y.); S. Kootz, New frontiers in American painting (N-Y.); Lewis, Decorating the home (N.Y.); Cairus and Walker, Masterpieces of painting from the National Gallery of Art (N.Y.); J. Mellquist, The emergence of an American art (N.Y.); Parker, Dewitt, The principles of aesthetics (N.Y.); I. Robinson, A wall to paint (N.Y.); Schr. Runes, Encyclopedia of arts (N.Y.); Hillyer and Huey, A child’s history of art (N.Y.); B. Devoto, Portrait of America (N.Y.).
Beeldhouwkunst.
Deze heeft in de V.S. tot dusver geen bijzonder hoog peil bereikt. De eerste beeldhouwster van betekenis was de moeder van den schilder Joseph Wright, Patience Wright, die zich gedurende haar verblijf in Londen (1772) beroemd maakte door haar wassen beeldjes, van zeer fijn maaksel. John Frazee’s (1790-1822) zandstenen sculpturen verenigen klassieke vormen met die van een jonge, onvoldragen volkskunst. Weinig beter is het houtsnijwerk van William Rush (1756-1833) en Hesekiah Angur (1791-1858). In de eerste helft van de 19de eeuw doet zich de invloed van Canova en Thorvaldsen sterk gelden bij Horatio Greenough (1805-1852), Harriet Hosmer (1830-1908), Randolph Rogers (1825-1892) en William H. Rinehart (1825-1874), die voor beeldhouwers, die naar Europa wilden gaan om er te studeren, een rijke beurs stichtten. Een wat sentimentele élégance vertonen de genre-beeldjes van John Rogers (1829-1904). Trokken de eerste beeldhouwers vooral naar Rome, sinds de 60-er en 70-er jaren krijgt Parijs meer aantrekkingskracht. De vrij akademisch ingestelde Ecole des Beaux Arts aldaar heeft talrijke kunstenaars in haar ban getrokken. Een overgangsfiguur naar de moderne stijl vormt Gutzon Borglum (1871-1941), een Noor van afkomst: hij houdt van reusachtige formaten en is het best in zijn forse ruiterbeelden: Stone Mountain in Atlanta, Georgia en Mount Rushmore Memorial in de Black Hills. De waardige en fijne werken van Augustus St Gaudens (1848-1907) dragen de herinnering aan de bezigheid zijner jonge jaren: het cameesnijden. Minder diep, meer sentimenteel, waarschijnlijk door Carpeaux’ kunst beïnvloed, werkt Chester French (1850-1931), nog sterker herinnert aan dezen Fransen beeldhouwer het zeer bewogen en weinig monumentale werk van Frederick William McMonnies (1863-1937). Er zijn Indiaanse beeldhouwers met een fijne, dramatische waardigheid: Cyrus E. Dallin (1860) en de meer ingekeerde Herman A. Mac Neil (1866). Bij het volk vallen de gepolychromeerde portretbustes van Herbert Adams (1858) zeer in de smaak. Op het einde der eeuw verrassen ons een aantal uitstekende dierenverbeelders, o.w. Paul W. Bartlett (1865-1925), wel eens „de Amerikaanse Frémiet” genoemd, en Anna Vaughan Hyatt Huntington (1876). Paul Manship (1885) herinnert met zijn decoratieve stijl wel eens aan onzen Zijl of Mendes da Costa. Om zijn voorname, rustige munt- en penningplastiek is James Earle Fraser (1876) terecht gezocht. Door Rodin’s impressionnistische trant geraakt schijnen de kolossale, dooreengestrengelde groepen van Lorado Taft (1860-1936); invloed van Rodin verraadt ook George Gray Barnard (1863-1938). Bij sommigen bespeurt men een voorbijgaand contact met de kunst van Bourdelle en Maillol. Naar Franse symbolistische geest werkte Gaston Lachaise (1882-1935); primitief-eenvoudig, vol gevoel voor de steenmassa vertoont zich het werk van den schilder-beeldhouwer William Zorach. Onder de vele modernen, die zich in hun werk zoeken te doordringen van de structuur van de organische en anorganische natuurvormen in heel hun dynamische oerkracht, noemen we: J. B. Flannagan (1898-1942), Richard Davis (1904), Mahonri Young (1877), José de Creeft (1884), Gertrude V. Whitney (gest. 1942) en Alexander Calder (1870). Van meer idealiserend abstracte aard zijn de sculpturen van Merill Gage (1892). Het talent van Carl Wakers (1883) ligt in zijn zacht getinte, verglaasde keramiek-beeldjes.
Lit.: American Federation of Arts, Painters and Sculptors of Modem America (New York 1942); Lorado Taft, History of American Sculpture (Philadelphia 1925); Martha G. Gheney, Modem Art in America (New York 1939); Homer St Gaudens, The American Artist and his Times (Boston 1941).
Muziek.
De muzikale cultuur der V.S. is jong, en haar ontwikkelingsgang grotendeels een aangelegenheid van import. De muziek der oorspronkelijke bevolking (z muziek, primitieve volken) is geen factor van betekenis geworden in de kunstmuziek van het land: in het groeiproces daarvan speelt de import uit Europa een overheersende, en die uit Afrika (z negermuziek) een ondergeschikte rol. Doch de muziek der Indianen is primitief en exotisch gebleven, en staat buiten de evolutie van de kunst der blanken.
Met de Europese import is het aanvankelijk noch bijzonder vlot noch bijzonder voorspoedig gegaan. Flet feit dat de eerste veroveraars en kolonisten zich voortdurend in een vijandige en gevaarlijke omgeving bevonden, gecombineerd met de omstandigheid dat zowel de Nederlanders, die in het begin der 17de eeuw Nieuw-Amsterdam stichtten, als de Engelse Pilgrim Fathers, die New England grondvestten, strenge calvinisten en derhalve a- of anti-muzikale mensen waren, heeft het tempo van de ontwikkeling vertraagd. De structuur van die ontwikkeling is amorph gebleven, doordat de later naar de Nieuwe Wereld stromende immigranten niet van één of twee, doch van nagenoeg alle Europese nationaliteiten waren, zodat de kunstuiting het fundament van een bepaald volkskarakter moest missen: een fundament dat — men denke aan het onverbrekelijke verband van bijv. de Franse muziek met Frankrijk, de Russische muziek met Rusland enz. — onontbeerlijk is. In het licht van dit feit is het begrijpelijk, dat de waarde der Amerikaanse muzikale cultuur eerder op reproductief dan op creatief terrein ligt: het niveau van het concertwezen in de V.S. is hoger dan dat van de muzikale schepping.
Het karakter der koloniserende pioniers heeft uiteraard zijn stempel gedrukt op de aard en het genre der eerste Amerikaanse muziek, die bestaat uit protestants-kerkelijke gezangen. Koorzang als uitingsvorm heeft van meet af aan de voorkeur en behoudt tot op de huidige dag een sterke positie in het muziekleven: Noord-Amerika is nog steeds rijk aan voortreffelijke koorverenigingen.
Omstreeks een eeuw na de eerste landingen der Nederlanders en Engelsen zet, rond 1700, de groei in. Met de immigratie neemt de intensiteit der muziekbeoefening toe, en wanneer Amerika dan al geen vorsten bezit die het concert- en operawezen kunnen bevorderen, noch een R.K. kerk waarin de religieuze muziek tot grote bloei kan komen, zo leeft er te sterker de muziekbeoefening in huiselijke kring: deze evenaart weldra de Europese, die (z gemeenschapsmuziek) in die dagen een voor onze tijd bijkans onbegrijpelijke hoogte heeft bereikt.
Het huiselijke musiceren werkt op zijn beurt stimulerend op de gehele muziekcultuur van het land. Amerika brengt zijn eerste componisten voort: het zijn de predikant James Lyon (17351794) voor kerkelijke, de staatsman, jurist en dichter Francis Hopkinson (1737-1791) voor wereldlijke, en de leerlooier William Billings (1746-1800) voor een mixtum van geestelijke en patriottische muziek. Tevens ontstaat langzamerhand een bescheiden vorm van openbaar muziekleven: in 1751 vinden te New York de eerste operavoorstellingen plaats met vertoningen van de beroemde Beggar’s Opera, en reeds enkele tientallen jaren vroeger vindt men in de archieven van dezelfde stad — die steeds de leidende positie in het Amerikaanse muziekleven heeft ingenomen — annonces van muzikale soirées (met bal na) waartoe het publiek toegang heeft. Ook importeert Amerika muziekinstrumenten, en bouwt en verbetert ze zelf: zo heeft de grote natuurkundige Benjamin Franklin (1706-1790) een vernieuwde vorm van de glasharmonica (z instrumentenkunde) geconstrueerd, die zijn weg naar Europa heeft gevonden en hier een tijdlang dermate en vogue is geweest, dat Mozart en Beethoven er werken voor hebben geschreven.
Eenmaal op gang gekomen, groeit de muzikale ontwikkeling gestadig. De opera evolueert het snelst: het tijdperk van de „balladen-opera” (z opera) — waar de hedendaagse musical comedy uit is voortgekomen — duurt tot 1825, en wordt gevolgd door periodes van Spaanse (tot 1827), Engelse (tot 1843, met een onderbreking van I832-’34 door een Italiaans ensemble onder leiding van Mozart’s librettist Lorenzo da Ponte), Italiaanse (tot 1884) en Duitse (tot 1890) overheersing. In de Italiaanse tijd vindt men de opening van het grootse Metropolitan Operahouse (1883) geboekstaafd; in de Duitse periode treft men voor het eerst namen aan van grote dirigenten; Leopold Damrosch (I832-’85), opgevolgd door zijn zoon Walter (geb. 1862), die ook als symphonisch dirigent beroemd geworden is, heeft, met Wagner’s leerling Anton Seidl (1850-1898), de muzikale leiding van het instituut. In 1890 is het dan met de nationale monopolies gedaan: de Metropolitan, werkend met speciale ploegen van dirigenten, regisseurs en vocalisten voor het Italiaanse, Franse en Duitse repertoire, breidt zijn werkzaamheid over het hele operaterrein uit en wordt aldus het instituut, dat men heden ten dage kent: een instelling waar een élite van reproducerende kunstenaars optreedt voor een mondain, conservatief en uiterst verwend publiek, in voorstellingen, die te traditioneel zijn om grote artistieke importantie te bezitten, doch waarvan de allure ongetwijfeld brillant is.
Op orkest-gebied heeft de stad Boston de oudste papieren. Het is hier dat in 1811 het eerste permanente symphonie-ensemble, „The Philharmonic Society of Boston” opgericht wordt door Gottlieb Graupner, den „vader van de orkestmuziek” in de V.S.; New York volgt later, in 1842, met zijn „Philharmonic Society”. Doch eerst na de zestiger jaren worden de orkesten, door het pionierswerk van den in Duitsland geboren Theodor Thomas (1835-1905), centra van het Noord-Amerikaanse concertleven. Thomas, reeds op jeugdige leeftijd als violist naar New York gekomen, begon aldaar zijn werkzaamheid als dirigent in 1864. Hij is de eerste die een orkest werkelijk schoolt en een waarlijk ensemble kweekt, dat reeds in 1866 iedere avond concerteert en drie jaar later een tournee door het gehele land maakt: eerste van een serie kunstreizen die het woord symphonie-orkest tot een begrip voor het publiek der V.S. zal maken. Men kan zeggen dat het feit, dat elke Noord-Amerikaanse stad van enig formaat thans haar eigen orkest bezit, te danken is aan de propaganda die Thomas met zijn tournée’s heeft gemaakt: een propaganda die een ware wedren om het beste symphonische ensemble tussen de steden onderling heeft doen ontstaan.
New York, als rijkste en grootste stad, gaat in deze, tot op de huidige dag durende race vooraan. De Philharmonic Society ontwikkelt zich tot een der beste, wellicht zelfs het beste orkest ter wereld, waaraan de grootste dirigenten — Ed. Colonne, Henry Wood, Felix Weingartner, Richard Strauss, Wassili Safonow, Gustav Mahler, Willem Mengelberg, Arturo Toscanini, om slechts de allereersten te noemen — verbonden zijn geweest, en waarbij als solisten alle sterren van internationale grootte zijn opgetreden. Na New York volgt Boston, dat, zijn oude traditie hooghoudend, van de Boston Symphony Orchestra, onder leiders als Arthur Nikisch, Karl Muck, Pierre Monteux en Serge Koussevitzky, een brillant ensemble heeft gemaakt; na Boston Philadelphia, met Leopold Stokowski aan het hoofd van het Philadelphia Orchestra, en vervolgens de gehele reeks van grote en minder grote steden: een staalkaart van ensembles, waarvan het gemiddelde niveau voortreffelijk is.
Als vierde belangrijke factor van het NoordAmerikaanse muziekleven — het koorwezen, werd hierboven reeds genoemd — moet het zeer intensieve muziek-onderwijs worden vermeld. Nagenoeg elke universiteit heeft haar muziekprofessoraten, het aantal muzikale hogescholen is legio en het peil van het onderricht blijkt ten duidelijkste uit het feit, dat men niet alleen ’s lands beste componisten permanent aan deze instituten verbindt, doch dat men zich ook voortdurend beijverd heeft, Europese autoriteiten professoraten of lectoraten te doen vervullen. Hoe veelzijdig en geavanceerd men in dit opzicht is, blijkt uit namen van auteurs als Schönberg, Hindemith, Milhaud, die in recente tijden als professorale paedagogen hebben gefungeerd.
Op compositorisch gebied ten slotte heeft Amerika een niveau bereikt dat — gelijk in de aanvang van dit artikel reeds werd gezegd — niet evenwaardig is aan dat der reproducerende muziekbeoefening: het land heeft tot dusver geen scheppende musici van de allereerste rang opgeleverd. Onderwerpt men de uitgebreide rij der componisten aan een beschouwing in groot verband, dan vertoont ze ook weinig opvallends, of het moest de merkwaardigheid zijn dat naast de auteurs van serieuze muziek (die niet heel veel meer dan een serie epigonen vormen, wier namen den Europeaan weinig zeggen) een aantal dienaren van de lichte muze staat, dat men in de Oude Wereld wèl kent. Ernstige kunstenaars als Lowell Mason (1792-1872) met een oeuvre van geestelijke melodieën, George Frederick Bristow (1825-1898) met een opera Rip van Winkle, een cantate The great republic, oratoria enz., Richard Hoffmann (1831-1909) met virtuoze pianostukken, Louis-Moreau Gottschalk (1829-1869) met twee opera’s, een symphonie, orkest- en piano-stukken, en Benjamin Jonson Lang (1837-1909) met symfonieën, kamermuziek, geestelijke muziek enz., hebben zich niet een reputatie verworven die tot over de oceaan reikt of heeft gereikt, doch wèl kent men in Europa de namen en/of de „scheppingen” van een Daniël Decatur Emmett (1815-1904) die Dixie Land schreef, George Frederick Root (1820-1895) met „songs” uit de burgeroorlog als The Battle Cry of Freedom en Tramp, Tramp, Tramp-, Stephen Collins Foster (1826-1864) met Swanee River, My old Kentucky Home, Old Black Joe en dozijnen liederen van gelijke populariteit; en John-Philip Sousa (1854-1932) met Washington Post en honderd andere befaamde marsen. Tot op de huidige dag blijft dit verschijnsel — men denke aan een Gershwin met zijn Rhapsody in Blue — zich voordoen: de ernstige componisten, vol consciëntie de toon van Europa volgend, brengen het doorgaans niet verder dan een verdienstelijke middelmatigheid; terwijl de auteurs van lichte muziek, zeker mede door hun contact met het muzikale gevoel van het eigen volk — waarin het geluid der negerliederen meer en meer de overhand krijgt —, een karakter en een kracht vinden die Europa frapperen.
De chronologische volgorde na Lang weder opvattend, noteert men in de serieuze kunst: John Knowles Paine (1839-1906), uiterst vruchtbaar componist van een opera, symphonieën, een mis, een oratorium, cantates, symphonische stukken en muziek bij toneelwerken; George Elbridge Whiting (1840-1923) met geestelijke muziek, cantates en symphonische werken, Frederick Grant Gleason (1848-1903) met twee opera’s, cantates en symphonische muziek, Arthur William Foote (1853-1937) met stukken voor orkest en kamermuziek benevens cantates, George Whitefield -Chadwick (1854-1931), bekend paedagoog en auteur van opera’s, koorwerken, symphonieën, kamermuziek, pianostukken en liederen, George Templeton Strong (1856-1946), Edgar Stillman Kelley (1857-1944) en Frank van der Stucken (1858-1929).
Na hen verschijnt een markante figuur: Edward Alexander MacDowell (1861-1908), die, behalve verdienstelijke pianowerken van grote afmeting, een aantal kleine stukken en liederen componeerde, waarvan de gevoelige, aan Grieg verwante klank met veel sympathie in Europa werd ontvangen. Bij hem sluiten aan: Arthur Whiting (1861-1936) met een piano-oeuvre dat veel roem geoogst heeft, orkest- en kamermuziek; Charles Martin Tornov Loeffler (18611935), een opmerkelijk talent, in wiens symphonische werken men — voor het eerst in de Amerikaanse literatuur — Latijnse en Russische invloeden vindt; Ethelbert Woodbridge Nevin (1862-1901), auteur van een groot aantal liederen, waarvan The Rosary internationaal befaamd is geworden, en van pianostukken, en Horatio William Parker (1863-1919) die een zeer omvangrijk, veel in Engeland en Duitsland uitgevoerd, vocaal en instrumentaal oeuvre heeft nagelaten, uit hetwelk speciaal het oratorium Hora Novissima algemene bekendheid verkreeg.
Vermaarde dienaren der lichte muze zijn in dit tijdperk geweest: Victor Herbert (1859-1924), die — naast een reeks onbelangrijke serieuze orkestwerken en opera’s — een serie van 35 operettes schreef waarvan er verscheidene furore hebben gemaakt, en Reginald de Koven (18591920), componist van o.a. Robin Hood, de Amerikaanse opéra-comique bij uitnemendheid, waarvan het éclatante succes zich heeft voortgezet tot in Londen, Zuid-Afrika en Australië.
Wij naderen thans de tijd der moderne kunst; groepen en oriënteringen beginnen zich af te tekenen. De eerste neger-componisten doen van zich spreken: het zijn Henry T. Burleigh (geb. 1866), die vele liederen heeft geschreven, en die een der eersten was die de aandacht der muzikale wereld op de schoonheid der „spirituals” (z negermuziek) vestigden,en Robert N. Dett (1882-1943) met vocale en instrumentale muziek. Een groep (blanke) componisten inspireert zich, voorshands nog zeer schuchter, op motieven uit de Indiaanse folklore en die der negers : Edgar Stillman Kelley (1857-1944) ontleende elementen aan de muziek der negers; Henry Schoenefeld (ï 857—1936) gebruikte Indiaans thematisch materiaal; Henry F. Gilbert (1868-1928) schreef orkestwerken, waaronder een symphonisch ballet, The Dance in Place Congo lang repertoire gehouden heeft, en Arthur Farwell (1872) gebruikte Indiaanse motieven, evenals Charles Wakefield Cadman (1881).
Duits-Europees georiënteerd zijnWalterDamrosch (Breslau 30 Jan. 1862), componist van opera’s als The Scarlet Letter, Cyrano de Bergerac, The Dove of Peacs, The man without a Country, The Opera Clerk, die tevens koorwerken, kamermuziek en liederen heeft geschreven en die zich speciaal door zijn analyse van muzikale werken voor de radio een enorme populariteit heeft verworven; Mrs H. H. Beach (1867-1944); Louis Victor Saar (Rotterdam 1868 - St Louis 1937); Henry Hadley (1871-1937), die ook in Europa enige naam heeft gemaakt met enkele werken uit zijn oeuvre van vier opera’s, vier symphonieën, symphonische stukken, koorwerken enz.; Frederick Shepherd Converse (1871-1940), Edward Burlingame Hill (Cambridge, Mass. 9 Sept. 1872) die drie symphonieën, twee sinfonietta’s, symphonische stukken, een piano-concertino, een strijkorkest-concertino, koor- en kamer muziek heeft geschreven, en Daniël G. Mason (1873). Meer naar Engelse geest en klank gericht was de ook in Nederland als verdienstelijk componist en schitterend pianist bekende Ernest Henry Schelling (1876-1939) met een symphonie en symphonische stukken als Impressions from an Artist’s Life, Fantastic Suite, en Suite variée voor piano en orkest, benevens A Victory Ball voor orkest; Frans cachet hebben John Alden Carpenter (1876) met succesvolle orkestwerken als Adventures in a Perambulator, Seadrift en The anxious Bugler, twee symphonieën, drie balletten: Skyscrapers (geschreven in opdracht van Diaghilev), Birthday of the Infanta en het met de jazz (z negermuziek) coquetterende Krazy Kat, een viool- en een piano-concert, kamermuziek en liederen; Blair Fairchild (1877-1933) met genrestukken voor orkest, kamermuziekensembles en piano, Charles T. Griffes (1884-1920), die, uitzonderlijk begaafd, in symphonische stukken en liederen een zeer persoonlijk accent gevonden heeft en Joseph Deerns Taylor (1885) met geslaagde opera’s (The King’s Henchman en Peter Ibbetson), symphonische stukken, cantates en kamermuziek.
De lichte kunst doet in deze phase van zich spreken door het werk van Jerome David Kern (New York 27 Jan. 1885 - 11 Nov. 1945), componist van befaamde operettes als Show Boat, van een grote hoeveelheid filmmuziek en van „songs” die tot de populairste van het Amerikaanse repertoire behoren, en dat van Irving Berlin (11 Mei 1888 in Rusland) die met een gelijksoortig oeuvre Kern naar de kroon steekt. Men kan deze beiden als voorlopers beschouwen van de bekende moderne figuren op dit gebied, van wie als eerste genoemd dient te worden George Gershwin (New York 26 Sept. 1898 - Hollywood 11 Juli 1937), wiens musical comedies en songs even grote internationale vermaardheid hebben verkregen als zijn meer „ernstige” stukken — de Rhapsody in Blue, een pianoconcert, een orkestsuite An American in Paris, een tweede rhapsodie en de zeer succesvolle neger-opera Porgy and Bess —, die, als pogingen tot „veredeling” van de jazz, wellicht overschatte, doch zeker talentvolle werken zijn. Naast Gershwin heeft Werner Janssen (New York i Juni 1899), hetzelfde doel nastrevende o.a. met een orkeststuk New Year's Eve in New York en film-muziek, naam gemaakt.
In de kunst van een bepaald aantal der moderne, serieuze componisten kan men een tendenz aantreffen, soortgelijk als die bij Gershwin vastgesteld. Deze tendenz — een poging om van de negermuziek en andere folkloristische motieven uit, te geraken tot een eigen, Amerikaanse kunst, los van Europa — had zich in het werk van hierboven genoemde componisten als Gilbert, Farwell, Cadman e.a., reeds eerder geopenbaard, doch zij was daar niet meer dan een accent, een kleur, een middel, kortom: bijzaak, gebleven. Nu wordt zij hoofdzaak: men zou de hedendaagse componisten die deze richting aanhangen, vertegenwoordigers van een ,, Amerikanistische school” kunnen noemen. Pioniers van deze school zijn Rubin Goldmark (New York 15 Aug. 1872-6 Mrt 1936), die orkestwerken (w.o. een Negro-Rhapsody), een Requiem geïnspireerd op Lincoln’s rede van Gettysburg, en kamermuziek heeft gecomponeerd, en Oscar George Sonneck (Jersey City 6 Oct. 1873 - New York 30 Oct. 1928), die uitstekende boeken over Amerikaanse muziek schreef, een groot aantal liederen componeerde en een voortreffelijk musicoloog is geweest. Op hen volgen — wederom chronologisch gerangschikt —- Arthur Shepherd (Paris, Idaho 19 Febr. 1880); John Powell (Richmond, Va. 6 Sept. 1882); Percy Aldridge Grainger (Brighton, Australië 8 Juli 1882), befaamd pianist en bedreven componist, die aanvankelijk Engelse en Ierse, later — na zijn naturalisatie in 1919 — Amerikaanse volksmuziek voor zijn werk gebruikte; Louis Gruenberg (Rusland 3 Aug. 1884) met de opera’s Emperor Jones, The Witch of the Broeken, The Bride of the Gods, Jack and the Beanstalk en Green Mansions, een radio-opera, symphonische stukken (w.o. een Jazz-Suite), een strijkkwartet, vocale muziek (w.o. de bekende neger-preek The Creation) en instrumentale stukken; Frederick Jacobi (San Francisco 4 Mei 1891), die Indiaanse tradities voortzet; Robert Russell Bennett (Kansas City, Missouri 15 Juni 1894) die een der beste arrangeurs der V.S. is, Leo Sowerby (Grand Rapids, Mich, i Mei 1895), William Grant Still (Woodville, Miss. 11 Mei 1895), David Wendell Guion (Ballinger, Texas 15 Dec. 1895) en Randell Thompson (NewYork 21 Apr. 1899), bekend en gezien modernist.
Tot de jongere en jongste auteurs dezer categorie behoren Joseph Frederick Wagner (Springfield, Mass. 9 Jan. 1900); Aaron Copland (New York 14 Nov. 1900), Oscar Levant (Pittsburg, Pa. 27 Dec. 1906), Elie Siegmeister (New York 15 Jan. 1909), begaafd componist van orkestwerken w.o. A Walt Whitman Overture (1939) en Western Suite (1944) en kampioen voor de Amerikaanse volksmuziek; William Howard Schuman (New York 4 Aug. 1910), sinds 1945 president van de Juilliard Muziekschool, en een der sterkste muzikale verschijningen van het land, die tot dusver vier symphonieën en een ballet, Undertow (1945), op zijn naam heeft, Paul Frederick Bowles (New York 1911) en Morton Gould (New York 10 Dec. 1913), befaamd dirigent en arrangeur, tevens uiterst vruchtbaar componist van een grote reeks volstrekt „Amerikanistische” orkestwerken, waarvoor hij gaarne verkleinde vormen gebruikt: naast symphonieën schreef hij stukken die hij American Symphonettes noemt, naast soloconcerten voor viool en alt, een American Concertette voor piano en orkest. In 1945 componeerde hij zijn eerste operette: Billion Dollar Baby.
Bovengenoemde Amerikanistische componisten zijn, zoal een gewichtig bestanddeel van, stellig niet de alleenheersers over de muzikale markt der V.S. De internationalisten, voorgegaan door Ernest Bloch (Genève 24 Juli 1880), vormen, naast hen, een talrijke groep, waarvan de voornaamste vertegenwoordigers zijn: Carl Eppert (Carbon, Ind. 1882), Richard Hageman (Leeuwarden, Nederland 9 Juli 1882) met een opera Caponsacchi (1931) die repertoire gehouden heeft, en liederen, Carlos Salzedo (Arcachon 6 Apr. 1885), Edgar Varèse (Parijs 22 Dec. 1885), fervent modernist, met orkest-, koor-, en kamermuziekwerken; Philips James (Jersey City 17 Mei 1890); Arthur Walter Kramer (New York 23 Sept. 1890); Bernard Rogers (New York 4 Febr. 1893) met de opera The Marriage of Aude, het ballet Fairy Tales, drie symphonieën, symphonische stukken, werken voor kamerorkest, koorwerken en kamermuziek; Douglas Moore (Cutchogue, New York 10 Aug. 1893); Wesley la Violette (St James, Minn. 4 Jan. 1894); Walter Piston (Rockland, Mayne 20 Jan. 1894), een der interessantste talenten van deze groep, auteur van drie symphonieën, een vioolconcert, een stuk voor orgel en strijkers en een vioolsonate; Charles Haubiel (Delta, Ohio 31 Jan. 1894); Albert Israël Elkus (Sacramento 30 Apr. 1894); Bernard Wagenaar (Arnhem, Nederland 18 Juli 1894) met symphonische stukken, melodrama’s met orkest, een vioolconcert (1945), kamermuziek en liederen; Albert Frederic Stoessel (St Louis, Mo. 11 Oct. 1894-New
York 12 Mei 1943), Howard Hanson (Wahoo, Nebr. 28 Oct. 1896), met een opera Merry mount, vier symphonieën, symphonische stukken en kamermuziek; Virgil Thomson (Kansas City 25 Nov. 1896), voorvechter der modernste muziek, invloedrijk criticus, en componist van symphonische stukken, koor- en kamermuziekwerken, vier pianosonates en kleine stukken voor piano; Roger Sessions (Brooklyn, New York 28 Dec. i8gb) met drie symphonieën, symphonische stukken, een vioolconcert en kamermuziek; Quincy C. Porter (New Haven, Conn. 7 Febr. 1897) Henry Dixon Cowell (ii Mrt 1897); en Roy Harris (Lincoln County, Okla. 12 Febr. 1898) met twee symphonieën, symphonische stukken, een viool-, een piano- en een celloconcert, koorwerken en kamermuziek.
Voorganger der jongste generatie is George Antheil (Trenton, New Jersey 8 Juli 1900). Op hem volgen: Robert Mills Delaney (Baltimore 24 Juli 1903), Marc Blitzstein (Philadelphia 2 Mrt 1905), leerling van Schönberg en auteur van de opera The Cradle Will, een Airborne Symphony, radio-, film- en kamermuziek; Samuel Barber (West Chester, Pa. 9 Mrt 1910), een der belangrijkste jongeren, die twee symphonieën, symphonische stukken, een vioolconcert, vocale en kamer-muziek heeft geschreven; A. Lehman Engel (Jackson, Miss. 14 Sept. 1910); Paul Creston (New York 10 Oct. 1906) met een symphonie, stukken voor klein orkest en kamermuziek, tevens bekend theoreticus; Arthur Cohn (Philadelphia 6 Nov. 1910); Bernard Herrmann (New York 29 Jan. 1911), specialist in film- en radio-muziek; Gardner Read (Evanston, III. 2 Jan. 1913); David Leo Diamond (Rochester, New York 9 Juli 1915) met een ballet Tom, een symphonie, een sinfonietta, een kamer-symphonie, een celloconcert en symphonische stukken, en Leonard Bernstein (Lawrence, Mass. 25 Aug. 1918), die zich een grote reputatie verworven heeft als dirigent, pianist en componist van een symphonie Jeremiah, een operette On the town, de balletten Fancy Free en Facsimile en kamermuziek.
Wanneer er thans nog een tamelijk scherpe scheidingslijn te trekken is tussen Amerikanistische en internationalistische componisten, zo lijdt het geen twijfel dat de twee groepen op den duur naar elkander toe zullen groeien. Men mag daarbij wensen dat de Amerikanisten, wier principe ongetwijfeld het vruchtbaarst voor de toekomst schijnt, de sterkste partij zullen blijken. Anderzijds dient men te bedenken dat de rijen der internationalisten enorm versterkt zijn door de invloed van vooraanstaande Europese componisten als Strawinsky (die inmiddels Amerikaans burger is geworden), Arnold Schönberg, Paul Hindemith en Darius Milhaud, die zich vóór of tijdens Wereldoorlog II permanent of semipermanent in de V.S. gevestigd hebben en die daar stellig reeds school hebben gemaakt.
Lit.: John Tasker Howard, Our contemporary composers (New York 1941) en Our American Music (New York 1946); Oscar Thompson, The international Cyclopedia of Music and Musicians (New York 1946); Claire Reiss, Composers in America (New York 1938).
Literatuur.
De geschiedenis van de Amerikaanse letteren is lange tijd slechts de geschiedenis van een bevrijding van belemmerende invloeden: het Engelse voorbeeld en het zeer strenge en machtige Puritanisme. Wat er in de 17de en de eerste helft der 18de eeuw ontstond, geschiedenis, reisbeschrijving en vooral theologie, is louter curieus of hoogstens van historische waarde, zoals The History of Plymouth Plantation van William Bradford (1590-1657), een van de Mayflower-passagiers en het zeer uitgebreide werk van Cotton Mather (1663-1728), die o.a. veel over heksenprocessen schreef. Een wijsgeer-theoloog van grote betekenis echter was Jonathan Edwards (1703-1758), terwijl ook het aantrekkelijke Journal van den nobelen, zachtmoedigen Quaker John Woolman (1720-1772), en de autobiografie van Benjamin Franklin (1706-1790), vermelding verdienen. De periode vóór en tijdens de Revolutie wordt beheerst door propaganda en satire, voor het overgrote deel natuurlijk tegen Engeland gericht. De eerste romans ontstonden tegen het einde der 18de eeuw, in navolging eerst van Samuel Richardson, daarna van Sir Walter Scott. J. Fenimore Cooper (1789-1851) werd zeer populair door zijn historische romans en Indianenverhalen, terwijl hij ook de eerste Amerikaan was, die over het zeemansleven vertelde; Ch. Brockden Brown (1771-1810) schreef onder invloed ook van W. Godwin een soort „novels of terror”. De eerste dichter van enige betekenis was Philip Freneau (17521832), een pionier van de Amerikaanse romantiek, zoals dit in het proza Washington Irving (1783-1859) was, wiens voornaam gestyleerde Sketch-Book, een verzameling essays en geestige korte verhalen (Rip van Winkle) nog steeds zeer genietbaar is gebleven. Verwant aan de romantiek en aan andere Europese en Oosterse cultuurstromingen was het zgn. „Transcendentalisme”, in 1836 ontstaan uit een bespreking te Concord, die het doel had te komen tot een organisatie „ter bevordering van gedachtenwisseling over de nieuwe ideeën in theologie, wijsbegeerte en literatuur”. De leider van deze beweging, welke van grote betekenis bleek voor de letteren, was Ralph Waldo Emerson (1803-1882), die lezingen hield en gedichten schreef, maar vooral door zijn dagboeken en Essays een wereldnaam verkreeg. Zijn verdediging van een consequent, vrij individualisme, en zijn optimistische, mystiek-religieus getinte levensopvatting, vonden bijval bij een groep schrijvers, onder wie de natuurminnaar Henry D. Thoreau (1817-1862), wiens hoofdwerk: Walden or Life in the Woods gebaseerd is op ervaringen tijdens zijn eenzaam kluizenaarsleven in een bos bij Concord opgedaan. Ook Nathaniel Hawthorne (1804-1864), schrijver o.a. van de diepzinnige, allegorisch-historische romance The Scarlet Letter, voelde zich tot het Transcendentalisme aangetrokken, maar bleef er toch objectief-critisch tegenover staan. Een merkwaardige, alleenstaande figuur is Herman Melville (1819-1891), die tijdens zijn leven weinig waardering vond, nu echter algemeen als een der grootste, origineelste Amerikaanse schrijvers wordt beschouwd; hij schreef, behalve verzen en novellen, vele romans o.a. Typee, over zijn eigen jeugdervaringen onder de kannibalen van een Zuidzee-eiland; zijn hoofdwerk Moby Dick is een merkwaardige mengeling van realisme — over de walvisvaart — en mystiek.
(tekst ontbreekt) …..
vnl. over de rijke aristocratie. Van ongeveer 1900-1917 bestond er grote belangstelling voor sociale, politieke en economische vraagstukken, die zich ook in de literatuur weerspiegelt. Er werden tal van schandalen in het zakenleven, de industrie en de politiek onthuld en dit zgn. „muck-raking” leidde tot een vloed van publicaties, en tendentie-romans (Upton Sinclair geb. 1878). Deze belangstelling verdween nu geheel, deels ten gevolge van de desillusie en het scepticisme door de oorlog en de vrede gewekt, deels door de intredende welvaart, en werd vervangen door interesse voor de psychologie, met name voor de theorieën van Freud, die overwegende invloed verkregen, en voor het sexuele leven in het algemeen. De beste psychologische romanciers zijn: Sherwood Anderson (1876-1941), een ongelijk, maar zeer begaafd auteur, uitmuntend vooral in het korte verhaal; Willa Cather (geb. 1876), die verscheidene zeer mooie geacheveerde romans schreef, vooral over de emigrantenbevolking; Ellen Glasgow (geb. 1874); F. Scott Fitzgerald (1896-1940). In deze tijd werd er ook een hevige aanval ondernomen op de bourgeoisie, op het Amerikaans culturele en maatschappelijke leven, dat achterlijk en onbeschaafd werd genoemd. Zelden is er ergens zo op eigen land en volk afgegeven als in Amerika, vooral door den criticus H. L. Meneken (geb. 1880); ook Sinclair Lewis (geb. 1885), trok in zijn satirische romans te velde tegen het bekrompen leven in de kleine stad (Main Street, Babbitt, die een ware sensatie verwekten), later tegen de toestanden op wetenschappelijk, religieus en politiek gebied. Hij is een der drie Amerikaanse schrijvers aan wie de Nobel-prijs is toegekend; de andere zijn de dramaturg Eugene O’Neill (geb. 1880} en Pearl Buck (geb. 1892), die romans schrijft, vnl. over het moderne China. Vergetelheid van de werkelijkheid en het tegenwoordige zochten J. Branch Cabell (geb. 1879) met zijn romantische fantasieën, en verscheidene beoefenaars van de historische roman. Maar het realisme heeft verreweg de overhand gekregen, waarvan de toon zich in het algemeen, eerst deels door de financiële débâcle van 1929 en de daarop volgende malaise, later door Wereldoorlog II, sterk versomberde en de desillusie soms tot cynisme en het diepste pessimisme oversloeg. Maar er zijn in de moderne roman allerlei richtingen vertegenwoordigd en het aantal auteurs van meer dan middelmatige betekenis is zo toegenomen, dat er hier niet meer dan een klein deel van kan worden genoemd, de beste en bekendste zijn wel: Ernest Hemingway (geb. 1898), John Dos Passos (geb. 1896), William Faulkner (geb. 1897), John Steinbeck (geb. 1902), Thomas Wolfe (1900-1938), James Farrell (geb. 1904), J. Marquand (geb. 1893), die allen reeds een vrij omvangrijk oeuvre hebben doen verschijnen; vele anderen hebben zeer goed, nog veelbelovend werk geleverd, de roman verkeert in een bloeitijdperk. Bijna allen hebben ook korte verhalen geschreven, een genre, dat in Amerika sedert Poe — die in Ambrose Bierce (1842-1914), een geestverwant en waardig opvolger vond — bijzonder druk beoefend is en ook dikwijls evenals het essay, het medium werd van typisch-Amerikaanse humor: Artemus Ward (1834-1867); O’Henry (1862-1910); Mark Twain; Damon Runyon (1884-1946) e.a.
De literaire critiek kwam eerst laat tot ontwikkeling, waarbij ook weer E. A. Poe als de pionier kan worden beschouwd. In de twintiger jaren van deze eeuw ontstond er een controverse tussen de meer behoudende neo-humanisten als Irving Babbit (1865-1933) en P. Elmer More (1864-1937); en de radicale, vooruitstrevende richting, vertegenwoordigd o.a. door H. L. Mencken, J. E. Spingarn (1875-1939), van Wijck Brooks (geb. 1886) e.a. Ook Carl van Doren (geb. 1885) en zijn broer Mark van Doren (geb. 1894), J. Wood Krutch (geb. 1893), L. Lewisohn (geb. 1882), L. Mumford (geb. 1895) en vele anderen hebben goed critisch werk geschreven. Tot de jongste generatie behoren de critische essayisten: F. O. Matthiesen, Edmund Wilson, Malcolm Cowley, Lionel Trilling, Harry Levin, Allen Tate en Alfred Kazin. Literaire tijdschriften van betekenis zijn o.a. The Sewanee Review (1892), The Kenyon Review (1938), Partisan Review (1934); geriefelijk inlichtend o.a. de weekbladen The Saturday Review of Literature (1917), The New York Times Book Review (1896) en Herald Tribune „Books”.
Amerika heeft vele historici opgeleverd, van wie verschillende oudere zoals J. L. Motley (1814— 1877), W. H. Prescott (1796-1859), F. Parkman (1823-1893), zich door hun stijl en aantrekkelijke verhaaltrant hebben onderscheiden. Op literair-historisch gebied wordt er in Amerika de laatste jaren voortreffelijk werk verricht, vooral ook over de klassieken der Engelse literatuur. (Voor het toneel z drama).
PROF. A. G. VAN KRANENDONK
Bibl.: The Cambridge History of American Literature, 4 din (tot ± 1900), 1918; V. L. Parrington, Main Currents in American Thought, 3 din (tot ± 1915), 1927; Ludwig Lewisohn, Expression in America (tot ± 1920), 1932; Idem, The Story of American Literature (1932); F. L. Pattee, History of American Literature since 1870 (1915); Idem, The New American Literature 1890-1930 (1930); R. Blankenship, American Literature (tot ± 1925), (1931); J. D. Hart, The Oxford Companion to American Literature (1941), (naslagboek, schrijvers, onderwerpen, stromingen enz., alphabetisch gerangschikt); J. M. Manly en Edith Rickert, Contemporary American Literature (van 1900 tot ±1928, alphabetisch naar schrijversnamen), (1929); Alfred Kazin, On Native Grounds. An Interpretation of Modem American Prose Literature (van 1890-1940), (1942); J. Warren Beach, American Fiction, 1920-1940 (1941); L. Untermeyer, American Poetry since 1900 (1927); H. Gregory and Marya Zaturenska, A History of American Poetry 1900-1940 (1942). C. C. van Doren, The American Novel, 1789-1939 Rev. and enlarged edition (New York 1940); Bernard Smith, Forces in American Criticism, a study in the history of Am. literary thought (New York 1939); F. B. Millett, Contemporary American Authors, a critical survey and 219 bio-bibliographies (New York 1940); L. H. Wright, American Fiction 1774-1850, a contribution towards a bibliography (Huntington Library Publication) (1939).
Amerikaans Engels.
Hoewel het Engels gesproken in de V.S., in veel opzichten verschilt van het Britse Engels, kunnen we hier toch hoogstens van twee dialecten en nog niet van twee talen spreken. Of de ontwikkeling deze twee dialecten verder uit elkaar zal voeren of dat een nauwer contact en middelen als de radio ze integendeel door wederzijdse beïnvloeding nader tot elkaar zullen brengen, is op dit ogenblik nog niet te bepalen.
Wat de uitspraak betreft, onderscheidt het Amerikaanse Engels zich van het Britse Engels allereerst door de geheel andere intonatie. Deze is nl. gelijkmatiger, er bestaat de neiging de afzonderlijke lettergrepen met meer zorg uit te spreken. Zo zegt de Amerikaan extraordinary met zes lettergrepen, tegenover de vier van den Engelsman. Verder onderscheidt zich het Amerikaanse Engels door de nasalisering van vocalen („nasal twang”), de palatale uitspraak van de a in woorden als plant, cast, branch (dus met de vocaal van man), het behoud van een soort r voor consonanten bijv. in card („coronal r”, „inverted r”), en de uitspraak van a (als in Ned. bak) voor o, bijv. in bomb, got, en van u waar het Britse Engels ju heeft (news) na medeklinker.
Sommige van deze verschillen gaan terug op de uitspraak, die de 17de- en 18de-eeuwse kolonisten uit Engeland meebrachten, bijv. de palatale a in cast, etc.
Wat het woordgebruik betreft, het bezigen van zgn. Amerikanismen, dit gaat soms terug op het gebruik in de Bijbel en dus op de taal uit de tijd van Jacobus I, zo bijv. sick waar de Engelsman thans ill zegt. Het Amerikaanse Engels onderscheidt zich verder doordat het minder formalistisch is en meer verbeeldingskracht en vindingrijkheid vertoont in het vormen van nieuwe woorden, zo bijv. movie voor cinema, stem-winder voor keyless watch, to donate, standpoint, etc. Verder schonken de geheel andere omgeving en de ontwikkeling van een eigen cultuur met andere levensvormen en instellingen het Amerikaans tal van nieuwe termen, bijv. baseball-termen. Ook de aanraking met het Indiaans en het Spaans, het Frans en het Nederlands, heeft invloed gehad op de woordenschat, evenals de negertaal. Tal van woorden worden in geheel andere zin gebruikt, bijv. creek (riviertje), corn (maïs). Ook heeft het Amerikaans voor tal van alledaagse dingen andere benamingen bijv. derby (bat) (Eng. bowler-hat), ash-can (Eng. dustbin), candy (Eng. sweets), railroad (Eng. railway). Deze verschillen in uitspraak en woordenschat hebben zo’n invloed, dat het voor een Amerikaan in Engeland en een Engelsman in Amerika aanvankelijk moeilijk kan zijn de landstaal te verstaan. Voorbeelden van Amerikanismen van diverse herkomst zijn voorts: tapioca (via het Spaans overgenomen van de Indianen), I guess (Eng. I think), ƒall (voor herfst), boss (uit het Nederlands), store (voor Eng. shop). Voorbeelden van latere Amerikanismen zijn: rubberneck, bootlegger, drugstore (Eng. chemist’s shop), dry goods store (Eng. draper’s shop), elevator (lift), street-car (tram), sidewalk (Eng. pavement), soft drinks (Eng. minerals), suspenders (Eng. braces), vest (Eng. waistcoat), undershirt (Eng. vest).
De Amerikaanse geschreven taal onderscheidt zich in stijl van het Brits door een zekere verbositeit.
De Amerikaanse spelling is over het algemeen dezelfde als de Britse, doch rationeler. Zo spelt het Amerikaans -or voor -our (honor, labor), het reduceert dubbele consonanten bijv. in traveler, councilor, spelt -er voor -re (center), in- voor en- (inclose) en kent vereenvoudigingen als prolog, gram, mold, check, plow, skeptic, maneuver, etc.
Het Amerikaans ondergaat natuurlijk ook de invloed van het Britse Engels met zijn oudere cultuurtradities, doch omgekeerd ondergaan de Brits-Engelse woordenschat en spelling een sterke en toenemende invloed van het Amerikaans. Men kan bijv. gerust zeggen dat de volgende Amerikanismen thans in het Engels zijn ingeburgerd: bedrock, high-brow, to get away with, to make good, to deliver the goods, wire-puller, on the fence, to phone, editorial, to fall for, to antagonize, standpoint, crank, on time, etc., om er slechts enkele te noemen.
DR A. A. PRINS
Lit.: Craigie and Hulbert, Dictionary of American English, on Historical Principles, 4 vols. (1940-1944); H. L. Mencken, The American Language. Supplement I (bij H. L. Mencken) New York, Alfr. Knopf, 1945, 739 p.p. De 4de ed. was van 1936, de 1ste van 1919; G. P. Krapp, The Pronunciation of Standard English in America (New York 1919); H. W. Horwill, A Dictionary of Modern American Usage (Oxford 1946); An Anglo-American Interpreter (Oxford).
Pers.
De heden ten dage zo machtige Amerikaanse pers dateert in haar oorsprong uit 1690. Aan de vooravond van de Revolutie verrichtte zij, als belangrijkste geestelijke band tussen de zeer verspreide bevolking der koloniën, aanzienlijk voorbereidend werk voor het doen ontstaan van een gemeenschapsgevoel. Deze rol is van grote invloed gebleven op de waarde, welke de Amerikaan hecht aan vrijheid van drukpers, waarvan het beginsel is verankerd in art. 1 en amendement XIV van zijn federale constitutie. De sterke deelneming aan het publieke leven van zijn land, zijn wil om snel en volledig op de hoogte te worden gebracht, alsmede de grote reclamebehoefte van het economisch leven van de V.S., hebben nu het krantenwezen aldaar tot het levendigste ter wereld gemaakt. Tot ca 1830 waren de bladen er, naar Europees voorbeeld, politiek gebonden, nadien heeft men er het type van de „massakrant” geschapen, die een maximum-aantal lezers door veelomvattende informatie en spannende, meest sensationele opmaak wil winnen. De vorming van een politiek oordeel wordt meer wegwijzend dan principieel nagestreefd, bij verkiezingen krijgen partijen gewoonlijk gelijke ruimte en het eigenlijk politiek debat wordt aan de tijdschriften overgelaten. Men telt thans in de V.S. ongeveer 2000 dagbladen (400 ochtend-, 1600 avondbladen) met een totale dag-oplage van 40 millioen; 550 speciale Zondagsbladen hebben een totale oplage van 26 millioen. De stichters der massa-pers in de V.S. zijn James Gordon Bennett, Joseph Pulitzer en William Randolph Hearst. Het streven naar recordoplagen leidde tot gigantische bedrijven en een opbieden in sensatie, met corruptie in haar gevolg („yellow press”, gele pers). De grote vlucht, door de foto-reportage genomen, leidde tot een geweldige verbreiding van speciale foto-dagbladen van klein formaat, de zgn. Tabloids met oplagen van soms 2 millioen (New York Daily News). Ook het systeem van zgn. „koppenbladen”, geëxploiteerd door „Newspaper Chains”, is zeer verbreid. De machtigste dezer concerns zijn die van Hearst (22 dag- en 16 Zondagsbladen) en van ScrippsHoward (26 dag- en 7 Zondagsbladen). Het grootste Hearst-blad is de New York American (opgericht 1882, Zondags 1 300 000 ex.), het grootste orgaan van het Scripps-Howard Syndicate de New York World Telegram (500000 ex.). Het thans (1946) meest verbreide New Yorkse blad is P. M., avondblad evenals de zeer populaire Daily News en Daily Minor. Tot de meest gezaghebbende bladen in de V.S. behoren: de New York Times, met uitstekende kunstrubrieken, democratisch van richting (oplage 900 000), de Chicago Herald and Tribune, voornaamste blad van het Midden-Westen (opgericht 1847, oplage 1 mill.,’s Zondags 1,2 mill.), de New York Herald and Tribune (combinatie opgericht 1924, republikeins, 700000). Bij de sterke populariteit van de gehele publicistiek in de V.S. is de grote vlucht te verklaren, die levendig, bont en pakkend gemaakte, onderhoudende of familiebladen hebben genomen, met aan de spits de Saturday Evening Post (New York, opgericht 1728 met 3,5 mill. oplaag), voorts het Lady’s Home Journal (opgericht 1883, met 3 mill. oplaag) en Collier's (opgericht 1888, met 2,3 mill. oplaag). Van recente datum dagtekent de vogue der uitnemend gemaakte Amerikaanse overzichts-tijdschriften in handig formaat, met Reader’s Digest (oplaag 15 mill.) aan de spits. Daarnevens moet onder de meest succesvolle informatieve weekbladen Time worden genoemd.
Een rol van wereld betekenis spelen de nieuwsagentschappen der V.S., waarvan de Associated Press (opgericht door J. Gordon Bennett 1848, gereorganiseerd 1892) op coöperatieve grondslag berust, de United Press Associations en de International Service (resp. opgericht 1907 en 1906) een zuiver winstmakend, commercieel standpunt innemen. De Ass. Press (A.P.), met hoofdbureau in het Rockefeller Center te New York, bedient ca 1500 dagbladen; de United Press Ass. (U.P.), behorend tot het Scripps-Howard concern, heeft behalve tal van grote bladen in de V.S. kranten in een veertigtal andere landen tot afnemers; de Int. News Service (I.N.S.) behoort tot het Hearstconcern en bestrijkt zowel de pers van dit concern als haar invloedssferen in het buitenland.
Leger.
Bij het uitbreken van de Onafhankelijkheidsoorlog beschikten de koloniën alleen over vrijwilligers als strijdmacht. Op 15 Juni 1775 benoemde het Congres George Washington tot opperbevelhebber van al deze, uit vrijwilligers samengestelde troepen, welk commando hij op 3 Juli aanvaardde. Op 21 Juli d.a.v. machtigde het Congres hem, zoveel troepen in dienst te nemen, als hij noodzakelijk achtte, welk aantal de 22 000 echter niet te boven mocht gaan. Door beide besluiten werden de troepen der 13 afzonderlijke koloniën onder eenhoofdig bevel geplaatst, zodat hiermede de grondslag voor het Amerikaanse leger was gelegd. Voorts werd op 13 Juni 1776 het „Board of War” ingesteld, welk bestuur als een voorloper van het, na de vrede ingestelde, „War Department” mag worden beschouwd. De aanvankelijk geringe gevechtswaarde van dit vrijwilligersleger — doorgaans „Continental Army” genoemd, de leden „continentals” — werd door achtereenvolgende maatregelen van George Washington aanmerkelijk verhoogd, zodat, samen met de bondgenoten, successen op de Engelse troepen konden worden behaald. Washington legde in het vredesjaar 1783 het opperbevelhebberschap over het leger neer.
Na de vrede verminderde de belangstelling in en de zorg voor het leger aanmerkelijk; slechts weinigen, onder wie Washington, bleven de noodzakelijkheid van een goede voorbereiding der landsverdediging erkennen en bepleiten. Men oordeelde een staand leger een gevaar voor de staat en het beroep van militair niet in overeenstemming met de waardigheid van Amerikaans burger, gevoelens, welke door de mentaliteit en het optreden van de destijds naar de koloniën gezonden huursoldaten in sterke mate waren beïnvloed. Reeds in 1784 werd het vrijwilligersleger ontbonden, slechts een tweetal afdelingen voor de bewaking van magazijnen werden gehandhaafd.
In de Constitutie van 1787, in 1789 ingevoerd, waren t.a.v. de landsverdediging slechts algemene beginselen aangegeven, welke in opeenvolgende wetten werden uitgewerkt. Het in 1784 in dienst gehouden personeel bleek te gering, zodat reeds spoedig tot uitbreiding moest worden overgegaan. De wet van 29 Sept. 1789 bepaalde, dat dit staande leger („Regular Army”) uit één regiment infanterie en één afdeling artillerie zou bestaan. In de loop der jaren werd dit vrijwilligers-, beroepsleger, waarvan de sterkte uiteraard van de tijdsomstandigheden afhankelijk was, geleidelijk uitgebreid (1790: 1273, 1860: 16367, 1910: 77035). Bewapening, uitrusting, organisatie en training dezer zeer verspreid door het land gelegen troepen werden voortdurend aan de eisen van de tijd aangepast. Bovendien was het voor de encadrering van dit corps van groot belang, dat bij de wet van 16 Mrt 1802 de „United States Military Academy” werd opgericht, welke te West Point, in de staat New York, werd gevestigd, alwaar ook voordien reeds jongelieden tot officier waren opgeleid. In de verschillende oorlogen, zoals die tegen Mexico (1846-1848) en veldtochten tegen Indiaanse stammen, welke tegelijk een uitstekende training waren, heeft dit leger, aangevoerd door officieren te West Point opgeleid, zeer goed voldaan.
Bij het uitbreken van de burgeroorlog (18611865) ontstond ook in de gelederen van het „Regular Army” verdeeldheid. 2/s der officieren, zomede nagenoeg al het lagere personeel, bleven de Unie getrouw, waarvan handhaving door Lincoln en de noordelijke staten werd voorgestaan. l/3 der officieren, o.w. zeer bekwame, traden in dienst der geconfedereerde zuidelijke staten.
Aangezien dit staande leger voor bijzondere omstandigheden te klein was te achten, waren door het Congres maatregelen getroffen, om in dergelijke omstandigheden, tijdelijk, een groter machtsapparaat te scheppen. Dit was de zgn. „United States Militia”. In verschillende staten en gemeenschappen is het mettertijd gebruikelijk geweest, dat alle daarvoor in aanmerking komende burgers of leden der gemeenschap de staat zo nodig met de wapenen hadden te dienen, waarbij veelal in eigen uitrusting en bewapening diende te worden voorzien. Ook vóór de vrijheidsoorlog was deze verplichting in de Engelse koloniën trouwens niet onbekend.
In de Constitutie was bepaald, dat in alle staten de militia op dezelfde wijze diende te worden geregeld. Deze regeling kwam tot stand bij de wet van 8 Mei 1792, welke o.m. bepaalde, dat alle mannelijke burgers tussen 18 en 45 jaar in iedere staat daartoe moesten worden ingeschreven, op eigen kosten zich van wapenen, munitie, uniform en uitrusting hadden te voorzien, en aan militaire oefeningen moesten deelnemen. In iedere staat zou de militia in compagnieën, bataljons, regimenten, brigades en divisies worden ingedeeld; de resp. staten dienden de officieren en enig ander personeel aan te stellen. Het Congres had de bevoegdheid, zo nodig een zodanig gedeelte der militia van iedere staat ter beschikking van den president te stellen als het dat in het belang der Unie noodzakelijk achtte. Deze omstandigheid deed zich voor bij het uitbreken van de oorlog met Engeland (1812-1814). Het Congres machtigde op 10 Apr. 1812 den president, een gedeelte van de militia der verschillende staten ten dienste der Unie op te roepen. Ingevolge dit besluit nodigde bij aanschrijving van 15 Apr. 1812 de „Secretary of War” de gouverneurs der verschillende staten uit, de voorgeschreven contingenten der militia ter beschikking te stellen. Op een totaal van 100000 man stelde Pennsylvanië 14000, Rhode Island slechts 500 man beschikbaar. Het oproepen en het gebruik der militia bleken geen succes te zijn. Op grond van bepaalde interpretaties van enige artikelen in de Constitutie, maakten de gouverneurs van Massachusetts en Connecticut ernstig bezwaar, de militia van hun staten ter beschikking der Unie te stellen. Verschillende onderdelen der militia weigerden de bevelen op te volgen; de gevechtswaarde bleek zeer onvoldoende te zijn.
Deze ervaring met de militia leidde er toe, dat bij het uitbreken van de, hiervoor vermelde, oorlog met Mexico (1846-1848), niet tot het oproepen der militia meer werd overgegaan, doch tot het in dienst nemen van „Volunteers”, vrijwilligers. Dit middel van legervorming was in de „United States” niet onbekend. Reeds bij een wet van 1790 werd de president gemachtigd, onder bepaalde voorwaarden tot het tijdelijk in dienst nemen van vrijwilligers over te gaan, terwijl ook in verschillende staten der Unie deze wijze van legervorming reeds toepassing had gevonden. Doch eerst in de oorlog tegen Mexico werd op grote schaal van vrijwilligers gebruik gemaakt. Het Congres machtigde den president vrijwilligers op te roepen tot een aantal van 50 000. Tegen het einde van de oorlog bestonden de strijdkrachten uit: a. het reeds vermelde „Regular Army”, 1338 officieren en 22 695 onderofficieren en manschappen; b. de „Volunteers”, 1527 officieren en 21 590 onderofficieren en manschappen. Beide onderdelen hebben zeer goed voldaan. Na het eindigen der vijandelijkheden werd het „Regular Army” weer tot vredessterkte gereduceerd en het vrijwilligersleger ontbonden.
Bij het uitbreken van de burgeroorlog was het „Regular Army”, waarvan een gedeelte zich inmiddels aan de zijde der „Secessionisten” had geschaard, een te klein machtsapparaat voor den president (Lincoln), om de eenheid der Unie te handhaven. Wettelijk daartoe gerechtigd, werd door hem op 15 Apr. 1861 de militia, ten getale van 75 000 man, voor de duur van 3 maanden opgeroepen, aan welke oproep door de Geconfedereerde Staten uiteraard geen gevolg werd gegeven. Op 4 Mei 1861 volgde een oproep voor 42 000 „volunteers”, vrijwilligers, voor een tijdsduur van 3 jaar. Op 4 Juli d.a.v. machtigde het Congres den president tot versterking van het „Regular Army” over te gaan, zomede vrijwilligers tot een aantal van 500 000 voor een tijdsduur van 3 jaar op te roepen. De totale sterkte der Unie-strijdkrachten, „Regular Army” en „Volunteers”, was op 1 Mei 1865: 1 000 516 man.
Aangezien de noordelijke staten ook de afschaffing der slavernij beoogden, is het verklaarbaar, dat ook „personen van Afrikaanse afkomst” in de gelegenheid werden gesteld in de strijdkrachten der Unie dienst te nemen. Een en ander werd door het Congres geregeld bij de wetten van 17 Juli 1862 en 24 Febr. 1864. De totale sterkte der in de oorlog gebruikte gekleurde troepen bedroeg 186 017 man.
De ervaring in de loop der 19de eeuw op het gebied van legervorming in de V.S. opgedaan, had dus geleerd, dat het staande leger en het gebruik van vrijwilligers zeer goed hadden voldaan, minder het gebruik der militia. Als gevolg hiervan werd het oproepen van de militia der verschillende staten dan ook weinig meer in toepassing gebracht, geraakte ten slotte geheel in onbruik. Althans in deze vorm. Want hoewel door deze ontwikkeling in de resp. staten de oefeningen van alle burgers, ingeschreven voor de militia, ten slotte niet meer plaats vonden, werden deze in de meeste staten door vrijwilligers voortgezet. Deze vormden bepaalde organisaties, waarvoor de naam „National Guard” gebruikelijk werd. Sindsdien maakte men onderscheid tussen de „organized militias”, waaronder men dan de, uit vrijwilligers samengestelde, „National Guards” dient te verstaan en de „unorganized militia”, de „United States Militia”, waarvan volgens de wet ieder Amerikaans burger deel uitmaakt, doch welke in feite niet bestaat. De „National Guards” regelden zelf hun organisatie en oefeningen en voorzagen in eigen uitrusting en bewapening. Hiermede hadden noch de besturen der resp. staten noch het Uniebestuur bemoeienis. Wel maakten de besturen der resp. staten en der Unie van deze „National Guards” zo nodig gebruik.
WERELDOORLOG I
Deels onder invloed van een algemeen streven in de V.S. naar bestuurscentralisatie, deels onder invloed der oorlogsomstandigheden, kwamen in 1916 ten aanzien van het leger der V.S. belangrijke veranderingen tot stand. Bij de „National Defense Act” van 3 Juni 1916 werd bepaald, dat de voordien nagenoeg zelfstandige „National Guards” in de verschillende staten werden samengevoegd tot de „National Guard of the United States”, welke organisatie deel zou uitmaken van de strijdkrachten te land van de Unie en onder het „War Department” kwam te ressorteren. Organisatie, uitrusting, bewapening en training zouden in overeenstemming worden gebracht met die van het „Regular Army”. De training zou onder toezicht van personeel van laatstgenoemd onderdeel plaats vinden. Ook de „National Guard of the United States” bleef uit vrijwilligers samengesteld. In Juli 1916 machtigde het Congres den president, dit legeronderdeel ook buiten de grenzen der V.S. te gebruiken. Voorts bepaalde de „Army Reorganization Act” van 3 Juni 1916, dat het leger der V.S. zou bestaan uit: a. het „Regular Army”, waarvan de oorlogssterkte bij wet van 3 Juni 1916 werd bepaald op 287846 man; b. het „Volunteer Army”; c. het „Officers Reserve Corps”; d. het „Enlisted Reserve Corps” en e. de „National Guard of the United States”, waarvan de oorlogssterkte werd bepaald op ongeveer 450 000 man. Op 29 Aug. 1916 werd ingesteld de „Counsel of National Defense”, welk college een coördinerende taak verkreeg, ten aanzien van de middelen en hulpbronnen voor de veiligheid en verdediging van het land. Toen op 6 Apr. 1917 president Wilson de proclamatie betreffende de oorlogstoestand met Duitsland tekende, had het staande leger zijn oorlogssterkte nog geenszins bereikt, was de reorganisatie der „National Guard” nog niet geheel voltrokken en de mogelijkheid tot het scheppen van voldoend sterke strijdkrachten nog niet geboden. Daarom nam het Congres op 14 Mei 1917 o.m. de navolgende besluiten:
1. uitzending van een expeditionnaire macht naar het Europese front;
2. oprichting van een groot leger, „National Army”, waarvan eveneens onderdelen aan de strijd in Europa zouden deelnemen. Enige dagen later (18 Mei) werd de president gemachtigd:
1. het „Regular Army” en de „National Guard” aan te vullen tot de bij de wet van 1916 toegestane sterkten, zo mogelijk met vrijwilligers, zo nodig met dienstplichtigen;
2. tegen 1 Sept. 1917 op te roepen een eerste contingent van 500 000 dienstplichtigen, waaruit het „National Army” zou worden gevormd;
3. vervolgens een tweede contingent van gelijke sterkte te doen oproepen. Door deze maatregelen zou het Amerikaanse leger derhalve komen te bestaan uit het „Regular Army”, de „National Guard of the United States” en het „National Army”.
De opleiding en organisatie dezer troepen, vervolgens het transport naar Europa, vorderden enige tijd. Op 1 Jan. 1918 bestond het Amerikaanse leger uit 1 325 000 man, grotendeels georganiseerd in 42 divisies (8 „Regular Army”, 17 „National Guard”, 17 „National Army”) van ruim 27000 man elk. Op dit tijdstip bevonden zich hiervan nog slechts 6 divisies op Franse bodem (2 „Regular Army”, 2 „National Guard”, 2 „National Army”). Een van de beide, reeds in Frankrijk aangekomen, divisies van de „National Guard”, was de 42nd Division, Rainbow Division, samengesteld uit contingenten van alle staten der Unie; Douglas MacArthur, commandant der divisie, gaf aan dit onderdeel zijn naam. Gedurende de volgende voorjaars- en zomermaanden werden de troepen in Frankrijk gaandeweg versterkt. Op 11 Nov. 1918 bevonden zich op Franse bodem 42 Amerikaanse divisies en totaal 2 056 000 Amerikaanse soldaten. Aangezien den president inmiddels door het Congres nog groter bevoegdheden waren verleend, dan hem op 18 Mei 1917 ten aanzien van het oproepen van dienstplichtigen waren toegestaan, was de mogelijkheid geopend, het leger nog aanzienlijk uit te breiden, zodat voor een voorjaarsoffensief in 1919 100 Amerikaanse divisies in Frankrijk ter beschikking hadden kunnen zijn.
Het expeditieleger stond onder bevel van major general J. J. Pershing. 50 000 man kwamen door gevechtshandelingen om het leven, 23 000 door ziekten. In Nov. 1918 (maand van de wapenstilstand) was de totale sterkte van het leger der V.S. 3 634 000 man en die van de in Frankrijk aanwezige troepen der V.S. 2 056 000 man.
Ingevolge de bepalingen van het Wapenstilstandsverdrag van 11 Nov. 1918 verkreeg ook Amerika het recht van bezetting van een gedeelte van het Rijngebied (Koblenz). De bezettingstroepen werden in 1923 teruggetrokken naar aanleiding van het feit, dat in de eerste maand van dat jaar Frankrijk en België tot bezetting van het Roergebied waren overgegaan.
Toen na Wereldoorlog I de V.S. zich meer en meer uit de Europese aangelegenheden terugtrokken, verminderde de belangstelling voor het leger aanmerkelijk. Van een drietal voor de V.S. in aanmerking komende systemen van legervorming, nl.:
1. één groot leger, waarin alle jonge mannen als dienstplichtigen worden opgenomen;
2. een groot beroepsleger;
3. een klein beroepsleger, zomede een grote „National Guard” (deels in actieve dienst, deels rustende) en reserves van verschillende categorieën („Organized Reserves”, voor 97 pct bestaande uit officieren, voorts uit specialisten), werd het laatste systeem bij de National Defense Act van 4 Juni 1920 aanvaard. De taak van het beroepsleger omvatte o.m.: beoefening van de krijgskunst, vorming van aanvoerders, aandeel in de opleiding van de reserves, handelend optreden bij binnenlandse ongeregeldheden, verdediging van de kust en van de bezittingen buiten het continent (Hawaii, Philippijnen, Panama). Hoewel vnl. na 1930, belangrijke verbeteringen in het leger werden ingevoerd, was dit in 1940, vooral wat de sterkte van het in aktieve dienst zijnde personeel betreft, (28 onvoldoend uitgeruste divisies, 10 „Regular Army”, 18 „National Guard”), nog geenszins berekend voor de taak, welke het eventueel zou moeten vervullen.
WERELDOORLOG II
Om deze taak te kunnen uitvoeren werd in Oct. 1940, dus nog in vredestijd, de dienstplicht, met een oefentijd van één jaar, ingevoerd. Op 7 Dec. 1941 vond de Japanse overval op Pearl-Harbor plaats, de volgende dag verklaarde Japan de V.S. de oorlog. Op 11 Dec. volgden de oorlogsverklaringen van Duitsland en Italië.
Evenals tijdens Wereldoorlog I vorderde de opleiding der troepen, alsmede fiet transport naar de verschillende gevechtsterreinen, enige tijd. In totaal werden, onder leiding van Lt.-Gen. Lesley J. McNair geformeerd: 89 divisies, nl. 66 „Infantry-”, 16 „Armored-” en 5 „Airborne Divisions”, zomede 1 „Cavalry-” en 1 „Mountain Division”, waarvan er 88 aan de strijd op de fronten deelnamen. De sterkte van een infanteriedivisie bedroeg ruim 14000 man; divisies van andere samenstelling waren veelal zwakker. Een infanterie-divisie bestond uit 3 regimenten a 3 bataljons, de divisie-artillerie (105 mm en 155 mm) en enige onderdelen, bestaande uit specialisten. Twee of meer divisies vormden een legerkorps („Corps”), twee of meer legerkorpsen een leger („army”), twee of meer legers een legergroep („army group”).
Eind 1942 waren de zich in Engeland bevindende troepen nog slechts 241 839 man sterk, op i Juni 1944 (D-day, 6 Juni 1944) bedroeg dit aantal 1 562 000. Op het tijdstip van de Duitse overgave (7 Mei 1945) bevonden zich in Europa onder bevel van generaal D. D. Eisenhower onder meer 61, in Italië en naburige landen, onder bevel van generaal M. W. Clark, 7, in het gebied van de Stille Oceaan, onder bevel van generaal D. MacArthur, 21 Amerikaanse divisies. Van de 89 divisies kwamen door gevechtshandelingen om het leven 144 160 man, werden gewond ^52 299 man en vermist 35 353 man.
Het Amerikaanse leger beschikte onder meer over de tanks „General Sherman”, reeds gebruikt in de veldtocht in Afrika, en „General Pershing”, ingevoerd begin 1945, zomede over tanks voor bijzondere doeleinden (o.a. opruiming mijnen, grondverplaatsing). Verschillende voertuigen konden zowel te land als te water worden gebruikt, zoals de bij landingsoperatiën gebezigde „Dukw’s”. Het materieel, alsmede de voor diverse doeleinden gebezigde materialen — bruggenbouw —- waren zeer geperfectionneerd.
De bezettingszone in Duitsland, welke aan het Amerikaanse leger werd toegewezen, omvat: Beieren, Wurtemberg, Hessen, Hessen-Nassau, het zuidelijk deel van Baden, een gedeelte van Berlijn, de havens Bremen en Bremerhaven.
In verband met een gewenste bezuiniging op de militaire uitgaven is thans (Jan. 1947) door de departementen van Oorlog en Marine een plan tot samensmelting van de strijdkrachten ontworpen. Deze reorganisatie, welke de instemming heeft van president Truman, moet nog door het Congres worden bekrachtigd.
KAPT. F. CH. L. RAADSVELD
Lit.: L. D. Ingersoll, A History of the War Department of the United States (Washington 1879); Harrison S. Kerrick, Military and Naval America, Garden City (New York 1916); Requin, La Course de l’Amérique à la Victoire (Paris 1919); Frank C. Waldrop, Mac Arthur on War (London 1943); G. J. Kahn Jr en Henry Mc Lemore, Fighting Divisions (Washington 1946); James R. Jacobs, The beginning of the U.S. Army 1783-1812 (1947).
American Legion
is een organisatie van leden der V.S.-strijdkrachten, die deelgenomen hebben aan Wereldoorlog I. Opgericht op 8/10 Mei 1919, stelde het zich ten doel: de Amerikaanse grondwet hoog te houden en te verdedigen; recht en orde te handhaven; 100 pct Amerikanisme aan te kweken; de herinneringen aan de deelneming in de wereldoorlog in stand te houden; de autocratie van zowel de klassen als de massa’s te bestrijden; recht te laten zegevieren boven macht. Vooral gedurende de eerste jaren na de oorlog toonde de organisatie grote activiteit in een anti-radicale campagne voor „100 pct Amerikanisme”. Zij keerde zich tegen principiële dienstweigeraars, anarchisten en internationale socialisten. Honderden incidenten bij het storen van socialistische vergaderingen, concerten, waar Duitse muziek gespeeld werd e.d. kwamen voor. De ernstigste botsing had plaats in Centralia, Washington, toen op de eerste wapenstilstandsdag, 11 Nov. 1919, de American Legion in optocht voorbij een door de (revolutionnaire) Industrial Workers of the World bezet gebouw trok en schoten gewisseld werden. In 1922 kwam een overeenkomst tot stand tussen de American Legion en de rechtse vleugel van de georganiseerde arbeidersbeweging. Verder voerde de American Legion een campagne voor een evenredige vergoeding aan oud-strijders voor tijdens de oorlog gemiste voordelen (bonus) en deed nuttig sociaal werk ten behoeve van teruggekeerde, werkloze en hulpbehoevende soldaten (z oud-strijders).
PROF. MR A. J. P. TAMMES
Lit.: G. S. Wheat, Story of the American Legion; Marquis James, History of the American Legion (1923); E. Putnam, The Amer. Legion (1923).
Luchtmacht.
De militaire luchtmacht in de V.S. is verdeeld in twee separate onderdelen, nl. de legerluchtmacht (Army Air Forces) en de marinevliegdienst (Naval Aviation). Army Air Forces. De legerluchtmacht werd in 1907 opgericht als een zeer kleine afdeling van het Signal Corps en groeide gedurende Wereldoorlog I uit tot de Army Air Forces van veel groter omvang. Aanvankelijk luidde de naam Air Service, doch in 1926 werd de betiteling Air Corps. In 1935 werd een nieuwe eenheid naast het Air Corps opgericht, die de naam Air Force Combat Command ontving en samengesteld was uit diverse luchtgevechtseenheden, welker taak het was de doctrines van de tactiek en de strategie ten aanzien van het luchtwapen te bestuderen. Na de vorming van het A.F.C.C. bepaalde het Air Corps zich tot de materieel- en trainingskwesties en kon daardoor de basis leggen voor de uitbouw van de A.A.F. tot een moderne oorlogsmachine. Kort na Pearl Harbour werden het Air Corps en het Air Force Combat Command samengesmolten tot de Army Air Forces.
De president van de V.S. is opperbevelhebber van alle strijdkrachten, dus ook van de luchtmacht. De commandant van de A.A.F. is tevens lid van de Combined Chiefs of Staff. Bij de op 29 Mrt 1942 doorgevoerde reorganisatie werden zes Assistant Chiefs of Staff aangewezen, die belast waren met de directe leiding van de luchtmacht. De nieuwe organisatie was verantwoordelijk voor de luchtverdediging der V.S., en nam de operationele functies over van het A.A.F.-Hoofdkwartier van het Ministerie van Oorlog, terwijl dit laatste zich verder bepaalde tot de behandeling der hogere politiek en planning. De commanderend generaal der Legerluchtmacht was belast met de organisatie, uitrusting en training van de legerluchtstrijdkrachten. Hij was lid van de Joint U.S. Chiefs of Staff en Combined Chiefs of Staff en tevens voorzitter van het Joint Aircraft Committee en werkte mede aan het formuleren en uitvoeren der politiek en plannen betreffende het strategische beleid van de oorlog, het programma der munitie- en materieelvoorziening, en het transport overzee. Terwijl de grote lijnen der politiek van de luchtmacht door den Commanding General werden bepaald, waren het de Assistant Chiefs of Staff die het detailwerk verzorgden, zoals de verkrijging van de benodigde aantallen mensen en machines, inlichtingen, tactiek en techniek van de luchtoorlog, distributie, onderzoekingen en nieuwe ontwerpen, alsmede planning.
Bij het einde van de oorlog tegen Japan waren er 16 luchtmachten, elk bestaande uit Fighter, Bomber, Air Support en Air Service Commands. De Fighter Commands waren verantwoordelijk voor de coördinatie van alle typen gevechtsvliegtuigen, afweerbatterijen, ballon-versperringen en andere luchtverdedigingselementen, van zoeklichten tot alarmapparaten toe. De Bomber Commands bestonden uit lichte, middelzware en zware bommenwerpers. Air Support Commands zorgden voor de steun aan de landmacht. Elk Command was verdeeld in divisies, bevattende 3 tot 5 wings, welke laatste de tactische eenheden vormden. Elke wing was weer verdeeld in 3 groups, elke group uit 3 of 4 squadrons van hetzelfde type. De group was de operationele eenheid en kwam overeen met een regiment. Een squadron bestond uit 12 tot 24 vliegtuigen, afhankelijk van het type; een squadron uit flights (6 vliegtuigen) en elements (3 vliegtuigen).
Home Commands
Er waren 4 Home Commands in de V.S. Oorspronkelijk bestemd voor de metropolische verdediging, werden zij na 1942 belast met de operationele training van gevechtsgroepen en eenheden en het overplaatsen van bemanningen voor dienst in de overzeese luchtstrijdkrachten.
Overseas Commands
De Overseas Commands (5de tot en met 15de, en 20ste Air Force) opereerden in Engeland, Ijsland, Noord- en West-Afrika, Sicilië en Italië, het Midden-Oosten, Indië, China, Australië, Nieuw-Zeeland, de Zuid-Pacific eilanden, Hawaii, Alaska, de Caribeans, Panama, en op bases buiten de Kanaalzone en langs de Atlantische kust buiten de territoriale grens der V.S. van Newfoundland tot West-Indië.
De A.A.F. heeft een zeer belangrijk aandeel gehad in de luchtstrijd gedurende Wereldoorlog II. Van Dec. 1941 tot Mrt 1944 werden door toestellen van de A.A.F. 525 954 vluchten gemaakt, waarbij totaal 285 350 ton bommen werd afgeworpen. Behalve 12 656 vijandelijke vliegtuigen, die in de lucht werden neergeschoten, zijn nog 1873 op de grond vernield, zulks bij een eigen verlies van 4217 toestellen. Tot de beroemdste vliegtuigen die door de A.A.F. gebruikt zijn, behoren zeker de Boeing Fortresses, Super Fortresses, de Consolidated Liberators en North American Mitchells,. de Lockheed Lightning, Bell Airacobra en Republic Thunderbolt-jagers, de Taylorcraft, Aeronca en Piperverbindingsvliegtuigen.
Gedurende de oorlog behoorde het Coastal Command tot de Naval Aviation, doch thans heeft de president der V.S. verklaard, dat ook de taak van het Coastal Command overgedragen moet worden aan de A.A.F. en dat de Naval Aviation zich uitsluitend heeft te bepalen tot specifiek maritiem-aviatische opdrachten, hetwelk dus inhoudt, dat de Naval Aviation zich zal bepalen tot het vliegen van vliegdekschepen af. Deze nieuwe taakindeling heeft ten doel de positie van de zelfstandige luchtmacht, gelijkwaardig aan leger en marine, te verstevigen.
Naval Aviation
De Naval Aviation van de V.S. is een onderdeel van de marine en staat onder leiding van de Secretary of the Navy. De Deputy Chief of Naval Operations for Air behandelt alle militaire aspecten van de Marine-Vliegdienst, voor zover deze tot de competentie van het Navy Department behoren. De Fleet Air Force Commanders bezitten een bepaalde bevelsbevoegdheid over de divisies vliegdekschepen van de vloot en zijn in het bijzonder de adviseurs van de hoogste chefs.
De Naval Aviation beschikte na Dec. 1941 over het Naval Air Transport, hetwelk een onderdeel was van de Naval Transport Service en dat behoorde tot het Bureau van de Chief of Naval Operations. Reeds in 1943 werd geregeld gevlogen over een route van ruim 65 000 km, die o.a. voerde naar Australië, Alaska, de Aleoeten en Brazilië. Men gebruikte op deze routes o.a. de Consolidated PB2T-3R, de Master Mariner, enz. Het U.S. Marine Corps Aviation was organisatorisch bij de Naval Aviation ingedeeld, evenals de Lighter-Than-Air-Branch, waartoe de luchtschepen en kabelballonnen behoorden. De Naval Aviation beschikte over zware en lichte aircraftcarriers, alsmede over een aantal escort-aircraftcarriers, wat omgebouwde koopvaardijschepen waren. Bovendien was nog een aantal zware en lichte tenders in gebruik, welke als mobiele bases dienst deden voor watervliegtuigen. Tot zulks na de oorlog veranderde, behoorde de Coast Guard tot de Naval Aviation en had tot taak de patrouillering tegen duikboten, de konvooibegeleiding, het opzoeken van schepen en het reddingswerk.
KAPT. -WNR M. W. J. H. BROEKMEYER
Vloot.
Al hebben de V.S. geen maritieme traditie als Engeland of Nederland met vele beroemde admiraals, de historie van de Amerikaanse marine gaat terug tot 1798, toen een departement van marine werd gesticht. Daarna werden de V.S. in een aantal oorlogen betrokken, o.a. tegen Napoleon en tegen Engeland op de grote Amerikaanse meren. In 1864 in de Amerikaanse burgeroorlog bleek admiraal Farragut een goed tacticus en strateeg te zijn. Hij was de eerste Amerikaanse admiraal van betekenis. De marine was in die oorlog een belangrijke factor ter ondersteuning van de operaties van het leger, en met succes onderhield zij de blokkade van de havens. Nieuwe denkbeelden over de taak van de marine ontstonden, toen te Newport het Naval War College werd gesticht en Mahan de leiding kreeg. Zijn werk „The influence of sea-power upon history” (1890) werd dadelijk door alle internationale deskundigen erkend. Een nieuwe zeemacht ontstond, welke haar gevechtswaarde moest tonen in de oorlog met Spanje in 1908. Admiraal Sampson en commodore Schley versloegen het Spaanse eskader van admiraal Cervera, toen dit Santiago op Cuba verliet en commodore Dewey bracht de Spaanse vloot in de baai van Manilla een vernietigende nederlaag toe. Deze oorlog vestigde de aandacht van de Amerikanen op sea-power. In Wereldoorlog I hebben Amerikaanse torpedobootjagers, die aanvankelijk te Queenstown gestationneerd werden, deelgenomen aan het konvooieren en aan de duikbootoorlog, terwijl een eskader slagschepen in Scapaflow zijn basis kreeg. De Amerikaanse admiraals in Europa waren in die jaren Sims en Rodman. De taak van de Amerikaanse marine bestond in het open houden van de zeeroutes, in het steunen van de Engelse marine in haar strijd tegen de onderzeeboot, en in de bescherming van de Amerikaanse troepentransportschepen naar Europa.
Kort vóór Wereldoorlog II werden in Amerika grote vlootprogramma’s opgesteld met het plan, om een twee-oceanen-vloot te stichten. Tijdens Wereldoorlog II pakten zich dreigende wolken samen boven de Pacific. Op 7 Dec. 1941 volgde de onverwachte aanval op Pearl Harbor, waar 86 schepen lagen van alle typen, het grootste deel van de Pacific-fleet, waaronder 8 slagschepen, maar geen vliegdekschepen. Het resultaat was, dat 18 schepen en een groot drijvend dok vernield of beschadigd werden. De marine telde 3077 gesneuvelden en vermisten en 876 gewonden, een groter verlies, dan in alle zeegevechten sinds de burgeroorlog. De gebeurtenissen daarna volgden elkaar snel op. De zeeslagen in de Stille Oceaan waren eerder gecombineerd, ter zee en in de lucht, waarin de vliegdekschepen een groot aandeel hadden. In Mei 1942 ging in de slag in de Koraalzee het grote vliegdekschip „Lexington” verloren. Hierop volgde de volgende maand bij Midway een beslissende slag, waar Japan een grote nederlaag leed. Vier Japanse vliegdekschepen, twee zware kruisers en vier torpedobootjagers werden vernietigd. De Japanners verloren 275 vliegtuigen, tegen Amerika 150 en alleen het vliegdekschip „Yorktown”.
Het offensief van de Amerikanen op de door Japan veroverde steunpunten was goed voorbereid en werd uitstekend uitgevoerd. Amerika toonde zich een meester in amphibie-operaties. In 1943 en I944 gingen deze aanvallen voort, in Juni 1944 landden de mariniers en infanterie op Saipan in de Marianen met hevige gevechten, waarbij de Japanners werden verslagen. Zij verloren 402 vliegtuigen, twee vliegdekschepen en twee torpedobootjagers tegen 73 Amerikaanse vliegtuigen. Een serie gevechten bij Leyte op de Philippijnen eindigde met een totale nederlaag van de Japanse vloot. Elk type oorlogsschip van slagschip tot motortorpedoboot was er bij betrokken. Twee slagschepen, vier vliegdekschepen, 9 kruisers en 9 torpedobootjagers van Japan zonken. Nog meer oorlogsschepen werden zwaar beschadigd. Amerika verloor drie kleine vliegdekschepen en twee jagers. De slag bij Leyte werd een zeeslag, waarbij Amerika weinig eigen verliezen had. Het had de strijd aangebonden met een vloot, die zich jaren had voorbereid op een oorlog en twee jaar oorlogservaring achter de rug had. Ten volle bleek de gevechtskracht van de Amerikaanse vloot. De ring om Japan werd nauwer aangehaald. Op 1 Apr. 1945 landden de Amerikaanse mariniers en infanterie op Okinawa. De Japanners verloren 100000 man. De volgende maanden volgden bombardementen van het moederland, waaraan ook Engelse bommenwerpers, van vliegdekschepen opgestegen, deelnamen. De capitulatie van Japan was nog slechts een kwestie van tijd. Na de atoombommen op Hiroshima (6 Aug.) en Nagasaki (9 Aug.) volgde het einde van deze Pacific-oorlog, waarover jarenlang deskundigen in vaktijdschriften beschouwingen hadden gehouden. Een geallieerde vloot wierp het anker uit in de Sagami-baai; tachtig pet van de oorlogsschepen voerde de stars en stripes. Op het slagschip „Missouri” werd de capitulatie getekend.
De V.S. hadden twee slagschepen verloren, de „Arizona” en „Oklahoma”, vier vliegdekschepen, de „Hornet”, „Lexington”, „Wasp” en „Yorktown”, één licht vliegdekschip, 6 escorte-vliegdekschepen, 7 zware en 3 lichte kruisers, 72 torpedobootjagers, 10 escorte-torpedojagers en 52 onderzeeboten. Maar de geweldige aanbouw-programma’s hebben deze verliezen ver overtroffen. Van de Japanse vloot was zo goed als niets overgebleven.
In Wereldoorlog II deden als voornaamste admiraals van zich spreken: King, Chester Nimitz, Halsey, Spruance en Mitscher. Meer nog dan op de Atlantische Oceaan of in de Middellandse Zee was de zeeoorlog in de Pacific een aaneenschakeling van gecombineerde zee-luchtslagen met amphibische operaties. De eskaders waren dan ook samengesteld uit vliegdekschepen, door slagkruisers of kruisers gedekt, welke grote afstanden hadden af te leggen en die, als er geen bases in de buurt waren, wat bevoorrading en munitie aangaat, aangewezen waren op tankschepen en voorraadschepen. Ook werden drijvende dokken meegevoerd. De oorlog tegen Japan, zoals Amerika deze heeft gevoerd, vergde een enorme organisatie, mijlen ver van de V.S. naar boven. De bondshoofdstad is Washington in het district Colombië.
Wapen, vlag, volkslied.
Het wapen bestaat uit een zwarte adelaar met een bundel van dertien zilveren pijlen met gouden munten in de ene klauw en een olijftak in de andere, terwijl zijn borst een in twee velden verdeeld schild vormt, waarvan het bovenste blauw en het onderste zilverkleurig is; loodrechte rode balken doorsnijden het. De adelaar heeft in zijn snavel een band met het opschrift: „Epluribus unum” en boven zijn kop dertien zilveren sterren, het aantal der eerste tot de Unie toegetreden staten.
De vlag bestaat uit zeven rode en zes witte, horizontale, elkander afwisselende banen met in de bovenhoek een klein vierkant met zoveel om een grote ster gegroepeerde witte, vijfpuntige, in een blauw veld geplaatste sterretjes als de Unie staten telt, thans 48, in zes horizontale en acht verticale rijen geschikt, iedere ster met een punt
Het volkslied is „The Star-Spangled Barnier”, officieel sinds de wet van 3 Mrt 1931. De dichter, Francis Scott Key, schreef het lied gedurende het bombardement van Fort McHenry, Sept. 1814, door de Engelsen. De melodie is die van het Engelse „Anacreon in Heaven”.
Geschiedenis.
De V.S. werden al vroeg bij de veroveringen van de Conquistadores betrokken. Van Mexico uit werden diverse tochten naar het N. uitgerust, meestal met de bedoeling er edele metalen en andere schatten te ontdekken. Aldus kwamen de zuidelijke grensgebieden van de Unie en Florida bij het Spaanse vice-koninkrijk Mexico. Daar echter de nasporingen naar goud en zilver vruchteloos bleven, werden deze gedeelten van het Spaanse imperium tot het einde toe verwaarloosd. De werkelijke bakermat van de V.S. zijnde Engelse nederzettingen aan de Atlantische kust.
Deze zijn niet, zoals de Spaanse koloniën, uit de goudzoekerij ontstaan, maar wel uit demografische oogmerken. In Engeland heerste, tengevolge van de enclosure-beweging, een tijdelijke overbevolking. Daarom kwam Humphrey Gilbert op het denkbeeld, met Britse emigranten landbouwkoloniën in de Nieuwe Wereld aan te leggen. Zijn zwager Raleigh stichtte in 1587 de eerste van deze plantations in een landschap, dat hij ter ere van koningin Elisabeth Virginia noemde. Zij ging in een paar jaren ten onder, maar in 1606 verleende Jacobus I twee octrooien: een aan een compagnie uit Plymouth voor de bevolking en exploitatie van het gebied tussen 410 en 450 N.Br., welk opzet jammerlijk mislukte, een ander aan een compagnie uit Londen, die de ruimte tussen 34° en 38° N.Br., dus met inbegrip van Virginië, kreeg toegewezen, er zich vooral op de tabaksteelt toelegde, en in 1636, ondanks de vijandige houding van de Indianen, tot 6000 zielen was aangegroeid. Inmiddels was in 1620 een ander gezelschap in de baai van Massachusetts uit het schip de Mayflower aan land gegaan. Sommige deelnemers, de zgn. Pilgrim Fathers, waren Puriteinen die voor de godsdienstvervolging in het moederland vluchtten en in Amerika een Calvinistische democratie wilden inrichten. Ook hier groeide de bevolking zo sterk aan (14 000 in 1640), dat het nodig bleek de kolonie te splitsen, met het oog op de bestaansmogelijkheden; ook de religieuze onverdraagzaamheid spoorde overigens de kolonisten daartoe aan, zodat in de eerste 25 jaren van het bestaan van Nieuw-Engeland, nieuwe koloniën ontstonden in Connecticut, Rhode Island, New Hampshire, Vermont en Maine. In Virginië was er evenmin eendracht tussen Anglicanen en Rooms-Katholieken; dezen weken in 1634 uit naar het N., waardoor Maryland ontstond, gesticht door Lord Baltimore.
De Engelsen waren echter niet de enige kolonisten op de oostkust. In 1626 had Peter Minnewijt op last van de Hollandse W.I.C., op het eiland Manhattan, in de monding van de Hudson, aangelegd, en er Nieuw-Amsterdam gesticht. De bedoeling was vooral van „Nieuw-Nederland” uit pelshandel met de Indianen te drijven. Aan de baai van de Delaware waren het Zweden, die zich in 1638 met hetzelfde doel hadden neergezet. Zij waren als concurrenten een doorn in het oog van de Hollanders, die in 1655 Nieuw-Zweden vermeesterden. Negen jaar later echter werd het aldus vergrote Nieuw-Nederland gedurende de Tweede Engelse Oorlog geheel door de Engelsen genaast. Nieuw-Amsterdam en het landschap eromheen heetten voortaan New York; het gebied ten Z. ervan, tot aan de Delaware, werd New Jersey herdoopt, terwijl de streek ten W. van deze rivier in 1681 aan den Engelsen hoveling William Penn werd geschonken, een Quaker, die van zins was in dat gewest, voortaan bekend als Pennsylvanië, voor zijn geloofsgenoten een haardstede in te richten. In tegenstelling tot de andere koloniën heerste hier een volledige verdraagzaamheid, waaraan een democratische bestuursinrichting beantwoordde. Dat was een machtige aantrekking voor alle slag van immigranten, waardoor Pennsylvanië zich veel sneller ontwikkelde dan de andere koloniën. Meer naar het Z. toe had Karel II in 1663 de ruimte tussen 36° en 31° N.Br. en tussen de Atlantische Oceaan en de Stille Zuidzee in leen gegeven aan acht edellieden, die er de kolonie Carolina inrichtten; later werd deze gesplitst in Noord- en Zuid-Carolina (1729); tenslotte werd het uiterste Z. van dat gebied in 1732 onder de naam Georgië daarvan losgemaakt.
Tussen deze 13 koloniën bestonden aanzienlijke verschillen. Vooreerst wat de oorsprong betreft, daar sommige adellijke lenen waren, terwijl andere een geïmmigreerd gezelschap van kooplieden of boeren tot stichters hadden. Vervolgens was hun economische inrichting verscheiden. Nieuw-Engeland met het voormalige Nieuw-Nederland en Nieuw-Zweden met gematigd klimaat, waar een betrekkelijk talrijke bevolking leefde, legden zich toe op de landbouw naar Europees begrip, vooral echter op industrie, handel en scheepvaart, waarbij de Navigatiewetten van het moederland niet zelden als hinderpalen werden aangevoeld. Van Maryland af daarentegen was het klimaat eerder subtropisch. Deze zuidelijke koloniën waren plantagegewesten, waar een klein aantal grootgrondbezitters, aan het hoofd van een aristocratische maatschappij met behulp van slaven, op grote schaal tabak, rijst en indigo alsook katoen teelde. Alle koloniën hadden echter ook zekere gemeenschappelijke trekken, nl. het aandeel dat de blanke bevolking in het bestuur nam. Overal trouwens bestond er, naar Engels model, een volksvertegenwoordiging met wetgevende bevoegdheid, vnl. in fiscale aangelegenheden, en er waren dienaangaande al op het einde van de 17de eeuw wrijvingen met het Londense Parlement ontstaan, dat voor de zelfstandigheid van de koloniën niet altijd de nodige eerbied aan de dag legde. Vervolgens waren de kolonisten solidair om offensief en defensief de strijd tegen de Indianen te voeren en sedert ca 1700, ook tegen de Fransen uit Canada en het Mississippi-gebied, die de Engelse volksplantingen omknelden, en van wie werd gevreesd, dat zij op een dag van de St Laurens en de Mississippi uit naar het Z. en het O. zouden dringen en de Engelse koloniën overmeesteren. De Engelse kolonisten voerden dan ook, gedurende de Spaanse Successieoorlog (1700-1713) en de Zevenjarige Oorlog (1756-1763) de strijd tegen hun Franse buren, die, mede als gevolg van hun aanvallen, bij de Vrede van Parijs (1763) van het Noordamerikaanse continent werden verdreven. Met het oog op de afweer tegen de Fransen had Franklin in 1754 op het Congres te Albany een federatie van de koloniën voorgesteld, die echter op het particularisme schipbreuk leed.
Ondertussen werd de bevolking van de Engelse nederzettingen talrijker (ca 1 300 000 inw. in 1750, o.w. 300 000 slaven). De nieuwe immigranten, onder wie vele piëtisten uit de Verenigde Nederlandse Republiek, Duitsland en Zwitserland, drongen verder in het binnenland door en hadden de linker oevers van Mississippi en Ohio bereikt. Naarmate echter het Britse rijk zich uitbreidde, werd de centraliserende politiek te Londen stugger. Hoe loyaal de kolonisten ook waren, toch achtten zij het onbillijk, dat zij aan alle verplichtingen van de Britse burgers werden onderworpen, bijv. aan de plicht in de uitgaven van het moederland bij te dragen, zonder de rechten er van te genieten, bijv. de vertegenwoordiging in het Londense parlement. Toen de regering dan in 1763 verdere migratie over de Alleghanies verbood, om moeilijkheden met de Indianen te voorkomen, groeide het misnoegen nog aan.
Op de Stamp Act van 22 Mrt 1765, waarbij het Londense Parlement tot de heffing van een belasting, nl. op het zegel, in de Amerikaanse koloniën, besloot, reageerde een Congres te New York met een boycot tegen de uit het moederland ingevoerde koopwaren, terwijl Benjamin Franklin naar Engeland werd gezonden, die op 13 Febr. 1766 op krachtige wijze de rechten en vrijheden der koloniën in het Parlement verdedigde. Als gevolg daarvan werd de wet op 18 Mrt 1766 ingetrokken, maar tevens hield het Parlement uitdrukkelijk zijn bevoegdheid staande om belastingen in de koloniën op te leggen. Deze aanspraak had tot gevolg, dat de Amerikanen in 1767 hetzelfde verzet aantekenden tegen door Londen vastgestelde verhogingen van tolrechten (de zgn. Townshend-duties). Ditmaal echter weken de autoriteiten niet zonder weerstand voor de boycot; eerst in 1770 besliste Londen, alleen om het principe, lichte tolrechten (1 shilling per pond) op de thee te handhaven, waarop de agitatie verzwakte. In 1773 echter gaf de regering aan de Engelse O.I.C. verlof haar thee direct naar de Amerikaanse koloniën te vervoeren, waardoor de Amerikaanse tussenhandel werd benadeeld. Deze vuurde opnieuw tot verzet aan, en op 16 Dec. 1773 werd de lading van drie theeschepen te Boston door als Indianen verklede mannen in zee geworpen (Boston Tea Party). Het Parlement gelastte tot straf de sluiting van de haven van Boston van 1 Juni 1774 af, en onderwierp Massachusetts aan een militaire dictatuur.
Dit gewest riep daarop een Algemeen Congres van de koloniën bijeen, dat op 5 Sept. 1774 te Philadelphia werd geopend. Alleen Georgië was niet vertegenwoordigd. De afgevaardigden, van wie de meerderheid nog steeds loyaal bleef, beperkten zich ertoe, een smeekschrift aan de Kroon te richten om de intrekking van de „onduldbare” maatregelen te vragen, maar maakten tevens, onder druk van de publieke opinie, de boycot verplicht, en stelden commissies aan om daarop te letten, waarmede zij feitelijk voorgoed tot georganiseerde revolutionnaire actie overgingen.
DE OMWENTELING (1774—1783)
De kolonisten bereidden zich op elke gebeurlijkheid voor door burgermilities in te richten en sloegen munitie en wapens op. Engelse troepen, die aanstalten maakten een van hun magazijnen te vernielen, geraakten op 19 Apr. 1775 bij het dorp Lexington, nabij Boston, met militie-troepen slaags. Daarop behaalden de radicale stromingen de bovenhand. Het Tweede Continentaal Congres te Philadelphia (10 Mei 1775), waar ditmaal alle koloniën waren vertegenwoordigd, en de overal gevormde plaatselijke bestuurslichamen, trokken de regeringsmacht aan zich en benoemden 16 Juni Washington tot opperbevelhebber van de milities. De Engelse regering riep de handelsblokkade van de koloniën uit, gelastte de Amerikaanse schepen op te brengen, en versterkte de garnizoenen, o.m. met soldaten, gehuurd bij Duitse vorsten, vnl. in Hessen-Kassel. Al bleven er in de koloniën vele partijgangers van een verzoening, toch antwoordde het Congres, onder de impuls van Jefferson en Lee, op deze feitelijke oorlogsverklaring met de Verklaring van Onafhankelijkheid (4 Juli 1776, „Independence Day”).
De eerste taak van de opstandelingen, wier zwakheid opviel, was naar steun en bondgenoten te zoeken. Tevergeefs werd op de solidariteit van Canada een beroep gedaan. De in meerderheid anti-papistische Amerikanen verwekten bij de voor het merendeel R.K. Canadezen te veel wantrouwen. Uit Frankrijk, waar de zaak van de opstandelingen uit afkeer tegen Engeland en uit dweperij met de vrijzinnige beginselen veel bijval vond, traden in het eerst alleen vrijwilligers toe, onder wie Lafayette de bekendste was. Franklin trachtte een bondgenootschap tot stand te brengen en slaagde erin 6 Febr. 1778 een vriendschapsen handelsverdrag te sluiten. Spanje, beducht voor de weerslag van de opstand in zijn eigen koloniën, liet zich daartoe niet bewegen, al kwam het in de oorlog tussenbeide in 1779, terwijl de Ver. Ned. Republiek op haar beurt in 1780 daarin werd medegesleept door haar weigering, aan de handel op de opstandige koloniën en Frankrijk een einde te maken (Vierde Engelse Oorlog).
Alleen uit Frankrijk kwamen dus, overigens weinig, hulptroepen, zodat de positie van Washington netelig bleef. De militie was, als militaire macht, tuchteloos en de soldaten deserteerden gemakkelijk. Er waren wapens noch munitie en een hachelijke financiële toestand belette het Congres die aan te schaffen, totdat het tenslotte van Frankrijk en ondershands van Spanje daarvoor subsidies kreeg. De Engelse bevelhebber Howe bezette zonder moeite New York (1776) en Philadelphia…….
(tekst ontbreekt)……varen van Amerikaanse schepen uit hun havens verbood. Daar zij op de uitvoer noodlottige uitwerking had, moest zij bij de Nonintercourse-act van 1 Mrt 1809 tot Engeland en Frankrijk worden beperkt. Daar Engeland niet te bewegen was om de neutrale scheepvaart vrijer spel te laten, verklaarden de V.S. 18 Juni 1812, hoewel zonder financiële of militaire voorbereiding, de „Tweede Onafhankelijkheidsoorlog”. Deze verliep volstrekt ongunstig. Niet alleen kwam van de gehoopte verovering van Canada niets, maar de Engelsen staken na hun landing in de Chesapeake-baai op 24 Aug. 1814 Washington in brand. De V.S. waren tenslotte blij, 24 Dec. 1814 op de grondslag van de status quo de vrede van Gent te sluiten.
(tekst ontbreekt)
…..voerende Europa gering geweest en greep er in de V. S. vooral een interne migratie van de Atlantische kust over de Alleghanies heen plaats. Na het herstel van de vrede verschenen weer immigranten in groot aantal, vooral uit Midden-Europa, waar de opheffing van de lijfeigenschap grotere vrijheid van beweging gaf. De repressie tegen de liberale en de industriële revolutie, die vele arbeiders werkloos maakte, werkte de uitwijking eveneens in de hand. Vele der immigranten richtten zich naar het W. , samen met fortuin zoekende bewoners van de Atlantische staten, vooral toen de wederopneming van normale betrekkingen met Europa in 1815 in de jonge nijverheid van de V.S. een reeks van malaises verwekte. Al in 1803 waren Ohio, en in Washington, in het federale district Colombië, sinds 1801 regeringszetel van de V.S.
Tijdens deze periode van gedwongen afzondering had de industrie zich machtig ontwikkeld en onder de naam Louisiana als staat opgenomen, een rijk afzetgebied in de meer agrarische gebieden. Van 1816-1821 volgden Indiana, Mississippi, den van de Unie gevonden. Illinois, Alabama en Missouri. In 1820 had Maine immigratie bleef overwegen, evenals de aldaar heersende kleine landbouwexploitatie, konden haar in Nieuw-Engeland en in de graangebieden van het W. niet dulden. Slavenhandel en slavernij waren er in de staten tussen 1776 en 1804 verboden. Ten Z. van de Mason-Dixon-lijn daarentegen, die Pennsylvanië van Maryland scheidde, verhoogde de bloei van de katoenteelt de behoefte aan negerslaven. De Zuiderstaten nu voelden zich door de stemming in het veel dichter bevolkte N. bedreigd, en meenden een behoud van de slavernij alleen te kunnen verzekeren door hun meerderheid in de Senaat te handhaven, nl. door oprichting van nieuwe slavenstaten. Het N. verzette zich daartegen. De opneming van Missouri bracht in 1820 een vergelijk (Missouri-Compromiso), het werk van Clay, waarbij het domein van de slavernij tot 36°30' N.Br. werd beperkt. Het Z. volgde de tactiek, alle verhoging van het federaal gezag, waaruit juist het gevaar voor de slavernij kon voortspruiten, als strijdig met de geest van de grondwet te bekampen. Het werd de bakermat van de zgn. Democratische Partij, terwijl de Republikeinen van de nieuwe stempel het N. als zwaartepunt behielden. Tussen beide gaf het W. de doorslag. Het dreef in 1825 de benoeming door van den Republikein John Quincy Adams. Deze was echter al niet volksgezind genoeg meer, en werd in 1829 door Jackson vervangen, die tot 1837 zijn functie bekleedde. Met diens bewind kwam het gebruik op een groot aantal ambtenaren uit hun ambt te ontslaan om hun posten aan partijgenoten en vrienden van den nieuwen president te kunnen toekennen, zoals dat sedert geruime tijd door Tammany Hall in de staat New York werd gedaan (spoils system). Hij spande zich in om de „plutocratische” macht van de Nationale Bank te breken, welker gezonde financiële politiek de grondspeculaties in het W. bestreed, ontnam haar in 1833 de bewaring der staatsdeposito’s en belette dat haar privilegie werd hernieuwd. Onder zijn presidentschap doemde voor het eerst het gevaar van een Secessie van het Z. op. Daar de industrie van Nieuw-Engeland in 1824 en 1828 verhoogde protectie verkreeg, weigerden de Zuiderstaten, die hun katoen goedkoop van de hand wilden doen, het nieuwe tarief toe te passen. In hun naam eiste Calhoun in de South Carolina Exposition (24 Nov. 1832) voor de staten van de Unie het recht op, bondswetten op haar grondwettelijkheid te toetsen, ze in afwachting van de uitspraak niet toe te passen, en bij ongunstige beslissing van het Opperste Gerechtshof de Unie op te zeggen. Jackson nam militaire voorzorgen tegen de weerspannige staten, maar kwam terzelfdertijd aan hun wens tegemoet door de geleidelijke verlaging van het tarief tot een gematigder peil te gelasten.
De politiek van Jackson tegenover de Nationale Bank verwekte een speculatiekoorts, waarbij de „lievelingsbanken” (pet banks), door vrienden van den president beheerd en door hem beschermd, tot overvloedige emissie van papiergeld overgingen. Het gevolg was een inflatie, waartegen Jackson maatregelen moest nemen die dan weer tot deflatie, en daarmede tot een scherpe economische crisis, leidden. De volle uitwerking ervan viel onder het presidentschap van Van Buren (1837-1841). Het misnoegen daarover werd door de Republikeinen uitgebuit. Zij hadden tijdelijk de naam Whigs aangenomen, daardoor te kennen gevende, dat zij zich, zoals de Engelse Whigs uit de 18de eeuw, tegen het „dwangbewind” van Jackson en zijn opvolger verzetten. AangeVoerd door Clay, zetten zij de verkiezing van William Harrison door, maar stelden Tyler, uit Virginië, candidaat voor het vice-presidentschap om ook in het Z. stemmen te winnen. Daartoe wachtten zij zich tevens, een vast programma aan te nemen om niemand voor het hoofd te stoten. Harrison werd verkozen, maar zijn dood op 4 Apr. 1841 deed Tyler haast onmiddellijk zijn plaats innemen (1841-1845). Deze was in hart en ziel democraat gebleven, en lag gedurende zijn ambtstijd met de Whig-meerderheid overhoop, daar hij zich tegen de meeste van haar voorstellen, o.m. het plan tot heroprichting van de Nationale Bank, verzette.
Tyler en zijn opvolger Polk, die verkozen werd mede doordat een kortstondige anti-slavernijpartij de republikeinse meerderheid verzwakte, stuurden echter vooral op uitbreiding van het grondgebied aan. Texas, waar Amerikaanse immigranten allengs waren doorgedrongen, had zich in 1836, onder impuls van Houston, van Mexico losgescheurd en wilde zich bij de V.S. aansluiten. Daar dit landschap het gebied van de slavernij zou vergroten, was Nieuw-Engeland daartoe weinig geneigd, maar de Democraten konden de opinie met het vooruitzicht van een territoriale expansie winnen, en dreven de verkiezing van Polk (18451849) door. Texas werd ingelijfd en onder de staten opgenomen (1845). Met Mexico, dat op een aanbod van aankoop niet wilde ingaan, brak het volgende jaar oorlog uit. De bondstroepen vielen Nieuw-Mexico binnen, terwijl andere in Californië waren geland, en een tweede landingsgroep van Vera-Cruz uit naar Mexico-stad oprukte, en deze plaats op 15 Sept. 1847 bezette. Al waren sommigen ervoor te vinden om geheel Mexico aan te hechten, toch stelden de V.S. zich, bij de vrede van Guadalupe Hidalgo van 2 Febr. 1848, met de afstand van Texas, Nieuw-Mexico en Boven-Califomië tevreden. Gedurende de oorlog was tevens met Engeland een overeenkomst bereikt over de verdeling van de gebieden aan de Stille Oceaan. Sommigen wilden geheel de kust tot aan het Russisch gebied Alaska in bezit nemen, maar in 1846 werd een vergelijk getroffen waarbij de 49ste N.Br.-gr. tussen 950 W.L. en de Oceaan, als grens tussen de V.S. en Canada zou dienen. Toen in 1853 Mexico in de verkoop van de Massila-vallei toestemde, om de aanleg van een zuidelijke verbinding met Californië te vergemakkelijken, was de expansie van de V.S. als samenhangend continentaal gebied voleindigd.
Deze territoriale expansie gaf echter, onder Taylor (1849-1850) en Fillmore (1850-1853), weer onmiddellijk een scherper karakter aan de slavenkwestie. Het voorstel van Wilmot, dat de slavernij in de op Mexico veroverde gebieden verboden zou zijn, was in 1846 door de Kamer aangenomen maar door de Senaat verworpen. De Democraten verdedigden de stelling, dat het al of niet toelaten van de slavernij niet in de federale bevoegdheid lag, maar aan de bevolking van iedere staat afzonderlijk moest worden overgelaten. In de laatste jaren waren, behalve Texas, Arkansas (1836) en Florida (1845) in het slaven gebied, ook Michigan (1837), Iowa (1846) en
(tekst ontbreekt)
….gedaald, wat in 1873 de overgang tot de gouden standaard had bepaald. De staten van het W. eisten het herstel van de vroegere standaard, wat hun inderdaad door de Bland-Allison-act van 28 Febr. 1878 werd toegegeven. In 1880 werd de republikein Garfield op het kantje af tot president verkozen, maar hij werd in Juli 1881 vermoord en opgevolgd door Arthur (1881-1885), die bij de Civil Service Reform-act van 16 Jan. 1883 een hervorming van het ambtenarencorps doorvoerde, waarbij vele posten voortaan krachtens examens werden vergeven. Democraten en republikeinen waren nagenoeg even sterk. Geringe verschuivingen in het kiezerscorps deden den democraat Cleveland van 1885 tot 1889 president worden. Toen hij de douaneprotectie poogde te verminderen, werd de republikein Benjamin Harrison verkozen (1889-1893), die i Oct. 1890 de tolrechten weer aanmerkelijk verhoogde (Mac Kinley-tarief) terwijl met name de boeren door de, in werkelijkheid ondoeltreffende, Sherman-act van 2 Juli 1890 tegen de trusts, tegen de kapitalistische uitbuiting werden beschermd. Cleveland werd een tweede maal president, nu van 1893-1897, maar werd al gauw impopulair. Enerzijds misnoegde hij het W., waar ondertussen verschillende nieuwe staten waren ontstaan (Nebraska in 1867, Colorado in 1876, Montana, Noord- en Zuid-Dakota en Washington in 1889, Idaho en Wyoming in 1890, Utah in 1896) door in 1893 de zilverpolitiek stop te zetten, wat door de toestand van de wereldmarkt van dit metaal inderdaad onvermijdelijk was. Anderzijds verloor hij veel aanhang bij de arbeiders, door tijdens de malaise, die op de zilvercrisis volgde, hardhandig tegen de stakers te doen optreden. De meerderheid ging dan ook naar de republikeinen over, die haar tot 1913 behielden.
De eerste zorgen van president MacKinley (1897-1901) golden een nieuwe verhoging van het toltarief (Dingley-tarief, 24 Juli 1897); in 1900 werd ook de gouden standaard weer formeel van kracht. Hij was echter vooral de grondlegger van het Amerikaanse imperialisme. In 1867 was de aankoop van Alaska van Rusland sterk gehekeld en Grant had in 1870 van de beraamde annexatie van San Domingo moeten afzien. In het laatste decennium van de 19de eeuw echter waren de aanwinsten van de V.S. beslissend. Daartoe werd de republikeinse partij door haar geldschieters, de vertegenwoordigers van het grootkapitaal, aangezet. In 1893 was op de Hawaii-eilanden een revolutie uitgebroken en de Amerikaanse consul had op eigen gezag het protectoraat van de V.S. over de archipel uitgeroepen. Cleveland weigerde daarop in te gaan, maar Mac Kinley riep 7 Juli 1898 de inlijving bij de Unie uit. Tevens koos hij de partij van de opstandelingen in de Spaanse koloniën van West-Indië en de Stille Oceaan, en verklaarde hij Spanje de oorlog op 25 Apr. 1898. In een paar maanden werden de Spaanse vloten vernietigd, en werd Spanje gedwongen op 10 Dec. 1898 de vrede van Parijs te sluiten, waarbij de Philippijnen, Porto-Rico en Guam aan de V.S. overgingen. Cuba werd onafhankelijk, maar het amendement Platt van 2 Mrt 1901 onderwierp zijn buitenlandse en financiële politiek aan de controle van de Unie, die ook het recht van interventie en vlootsteunpunten kreeg. In de Philippijnen, waar de bevolking voor de onafhankelijkheid was opgestaan, brak 4 Febr. 1899, ditmaal tegen de V.S., een nieuw oproer uit, dat eerst in Apr. 1902 volledig werd gedempt. Ondanks de tegenstand van Engeland en Duitsland versterkte Mac Kinley in 1899 de Amerikaanse posities in de Stille Oceaan door de aanhechting van steunpunten in Samoa en Wake. Theodore Roosevelt die van 1901 tot 1909 het bewind voerde, zette deze politiek voort. Hij ontwikkelde de Monroe-leer en het, sedert ca 1885 in de gunst gekomen, Pan-Amerikanisme tot een politiek van hegemonie van de V.S. over geheel het Amerikaanse continent, waarbij de staten aldaar, die zich niet gewillig naar de wensen van Washington gedroegen, daartoe door gewapende interventie werden gedwongen, bijv. San Domingo, Nicaragua, Haiti (policy of the big stick). Daar de V.S. ook het meeste belang bij de aanleg van het Panama-kanaal hadden, stookte Roosevelt op de landengte van Panama in begin Nov. 1903 een revolutie tegen Colombië aan. Panama scheurde zich ervan af en verkocht onverwijld, bij tractaat van 18 Nov. 1903, aan de V.S. een strook grondgebied aan weerskanten van het kanaal.
De Amerikaanse macht bereikte onder Th. Roosevelt en zijn opvolger Taft (1909-1913) een hoogtepunt. De uitrusting van het W., waar Oklahoma in 1907, Arizona en Nieuw-Mexico in 1910 als jongste staten in de Unie werden aanvaard, en die van Latijns Amerika, verschaften een verzekerd afzetgebied aan de nijverheid van Nieuw-Engeland, en aan het kapitaal dat haar financierde. De V.S. werden zelfs geduchte concurrenten op de wereldmarkt, terwijl de stijgende protectie hun eigen gebied buiten het bereik van de vreemde concurrentie stelde. De ontginning van de natuurlijke rijkdommen werd koortsachtig voortgezet. Behalve katoen, waardoor het Z. zich stilaan van de wonden van de Secessie-oorlog herstelde, werden sedert de jaren 1870 in grotere mate ook graan, vlees en petroleum uitgevoerd. De aanleg van een uitgebreid wegennet, waarvan de Pacific-spoorwegen sedert 1869 de ruggegraat vormden, versterkte de economische eenheid van de Unie, terwijl zij ook betere voorwaarden voor het vervoer van de producten van land- en mijnbouw naar de exporthavens schiepen. Het bevolkingsaantal wies, en de economische werelddepressie van 1873-1895 begunstigde de emigratie uit Europa naar het „land der onbegrensde mogelijkheden”. Hierbij trad een wijziging in de herkomst van de immigranten in. Terwijl tot ca 1890 de Engelsen, Ieren, Duitsers en Skandinaviërs daaronder de boventoon voerden, leverden sindsdien de Slavische landen en Italië het gros ervan. De V.S. begonnen zich echter daartegen af te sluiten, en legden aan de immigratie geleidelijk strengere voorwaarden op. Tegen de immigratie van Chinezen was in 1882 al een verbod uitgevaardigd, en de staten aan de Stille Oceaan begonnen ook tegen de Japanners op te treden. De Indianen waren sedert de jaren 1830 door de landhonger van de blanke kolonisten in gereserveerde gebieden afgezonderd, waarop meer en meer inbreuk werd gepleegd; ze stierven uit. De negers werden, door allerlei geweldplegingen en listen, allengs weer tot politieke rechteloosheid gebracht, en bleven sociaal een mindere groep.
VAN WILSON TOT ROOSEVELT (1913-1933)
Onenigheid onder de republikeinen bewerkte de verkiezing tot president van Wilson (1913-1921), wiens ambtstijd in het teken van Wereldoorlog I stond. Hij proclameerde eerst de neutraliteit van de Unie, en was erop bedacht op het geschikte ogenblik als bemiddelaar op te treden, wat hij inderdaad in Sept. 1914, door bemiddeling van House in het voorjaar 1915, tenslotte in Dec. 1916, tevergeefs, poogde. Ondertussen echter verwekte de Duitse duikbootoorlog misnoegen in de V.S. Bij het torpederen van de Lusitania (7 Mei 1915) waren 118 Amerikaanse passagiers omgekomen, en alleen de vredesgezindheid van Wilson had erger verwikkelingen voorkomen. Toen aan het licht kwam dat de diplomatieke vertegenwoordigers van de Centrale Mogendheden, o.m. de Duitse militaire attaché von Papen, de sabotage beraamden van Amerikaanse fabrieken, die voor de Geallieerden werkten, trachtte Duitsland de wrevel te doen bedaren door de actie der duikboten te beperken. De hervatting van de onbeperkte duikbootoorlog, van 1 Febr. 1917 af, werd als een uitdagende woordbreuk opgenomen. De diplomatieke betrekkingen werden verbroken. De bekendmaking van een Duits voorstel van bondgenootschap aan Mexico, voor het geval van een Duits-Amerikaanse oorlog, waarbij Mexico de in 1848 verloren gebieden zou terugkrijgen, bracht de beslissing in de publieke opinie, die tot die tijd sterk verdeeld was geweest. Het isolationistische W. had niet dezelfde redenen als het handel- en scheepvaartdrijvende Nieuw-Engeland om direct in de oorlog tussenbeide te komen, maar verzoende zich met het denkbeeld, nu de eenheid van het federale grondgebied bedreigd scheen. Naar aanleiding van het torpederen van Amerikaanse handelsschepen verklaarde Wilson op 2 Apr. 1917 de oorlog. Een expeditieleger onder Pershing werd van het najaar af in Frankrijk aan land gezet, en droeg tot de ineenstorting van de Duitse legermacht aanzienlijk bij. Op 8 Jan. 1918 had Wilson, in een boodschap aan het Congres, de Veertien Punten vastgelegd, op basis waarvan een vrede kon worden gesloten. Op 5 Oct. riep Duitsland zijn bemiddeling in om tot het sluiten van een wapenstilstand te komen, en legde 11 Nov. de wapens neer.
Om zijn ideaal van internationale ordening door te voeren, begaf Wilson zich persoonlijk naar Europa, teneinde aan de Vredesconferentie deel te nemen. De hoeksteen daarvan was de Volkenbond. De Amerikaanse opinie nu stond uiterst wantrouwig tegen deze gedachte, waarvan zij allerlei internationale verwikkelingen verwachtte. De Senaat weigerde 19 Nov. 1919 dan ook het Verdrag van Versailles, en het daaraan voorafgaande Handvest van de Volkenbond, goed te keuren zonder essentiële waarborgen voor de isolering van de V.S. uit alle oorlogsgevaar, waarop Wilson niet wilde ingaan. De Congresverkiezingen van 1918 en de presidentsverkiezing van 1920 bewezen dat het land niet meer aan zijn zijde stond, en brachten in 1921 den republikein Harding aan het bewind. Deze sloot 25 Aug. 1921 met den voormaligen vijand de vrede van New York, waarin de bepalingen der Parijse verdragen, echter zonder het Handvest, werden overgenomen. De houding van de V.S. in deze aangelegenheid verwekte onder hun voormalige bondgenoten diepe teleurstelling, die nog aangroeide toen bleek, dat de V.S. niet van zins waren de oorlogsschulden kwijt te schelden. Amerika, dat tot 1914 nog bij Europa in de schuld stond, had door zijn oorlogsleveringen en -leningen niet alleen deze schuld vereffend, maar bovendien nog een aanzienlijk creditsaldo staan. De terugbetaling ervan werd zelfs onafhankelijk gesteld van de door Duitsland verschuldigde reparaties. Daar de Europese schuldenaars evenwel, zonder deze, niet in staat bleken te betalen, lieten de V.S. toch zgn. waarnemers aan de besprekingen deelnemen, die vaak een beslissende rol speelden, zoals Dawes die in 1924, en Young die in 1929 door hun resp. plannen het Reparatievraagstuk nieuwe gedaante gaven. De V.S. waren ook zeer geïnteresseerd bij het probleem van de ontwapening, waarvan echter de practische werking van meet af aan tot de vloten werd beperkt. De Conferentie te Washington stelde in 1921 voor de grote zeemogendheden een verhouding van krachten vast, waarbij de V.S. met Engeland de eerste plaats bekleedden. In 1927 namen zij het initiatief tot de Conferentie te Genève om een beperking van de tonnenmaat van zekere categorieën van oorlogsbodems te bewerken, welk opzet eerst op de Conferentie te Londen in 1930 gelukte. In 1928 werd onder Amerikaanse impuls het Kellogg-pact gesloten, waardoor de oorlog buiten het volkenrecht werd gesteld.
De V.S. waren, door de verzwakking van de Europese mogendheden, als de sterkste wereldmacht uit Wereldoorlog I te voorschijn gekomen.
Zij onthielden zich van interventie in Europa en ontruimden al in 1923 hun bezettingszone in Rijnland. Met des te meer kracht zetten zij hun imperialistische politiek in de Nieuwe Wereld en in de Stille Oceaan voort. Soms gingen zij bij hun interventie tot de bezetting van de „zuster-republieken”, aldusinNicaragua (1912-1925en 1933), Haïti (1915-1933) en San Domingo (1916-1933) over. Elders kwamen zij als scheidsrechters tussenbeide om de vrede te herstellen of geschillen te beslechten. Daarbij traden zij op als de voornaamste vertegenwoordigers van de Pan-Amerikaanse gemeenschap. In de Stille Oceaan hadden de Philippijnen in 1916 een vérgaand zelfbestuur verkregen, maar werden door het Amerikaanse kapitaal goed geëxploiteerd. Ook China was daarvoor een uitverkoren arbeidsveld, maar hier ondervond het sterke tegenwerking vanwege Japan. De betrekkingen met dat land geraakten daarom al dadelijk na Wereldoorlog I gespannen. De V.S. oefenden druk uit op Engeland om in 1922 de hernieuwing van de Engels-Japanse alliantie te beletten. In 1924 werd een federaal immigratieverbod voor Japanners uitgevaardigd. De tegenzin tegen de immigratie van vreemde volkselementen steeg overigens, nu zij, van sociaal-economisch en nationaal standpunt bezien, meer kwaad dan goed bracht. Eveneens in 1924 werd het jaarlijkse contingent immigranten op 2 pct van de cijfers van 1890 voor ieder volk bepaald, waarmede vooral de „minderwaardige” Slavische en Italiaanse elementen werden geweerd.
Het democratische idealisme van Wilson had ook in de binnenlandse politiek ingang gevonden. De verkiezing van de senatoren werd in 1913 van de wetgevende vergaderingen der staten direct op het kiezerscorps overgedragen (17de amendement). Puriteinse stromingen hadden al in verschillende staten verbodsbepalingen voor alkoholhoudende dranken bewerkt, toen de president deze in 1917 door het 18de amendement in geheel de Unie verplicht stelde, daar de „droge” staten zich anders onmogelijk tegen de contrabande uit de „vochtige” konden verdedigen. Tengevolge van deze Prohibitie ontstond een bloeiende smokkelhandel aan alle grenzen van de Unie, vooral aan die van Canada, die aan de gangster-plaag, bijv. te Chicago, verontrustende afmetingen hielp geven. Het 19de amendement verleende in 1920 aan de vrouwen het kiesrecht, waarmede wederom een aantal staten de Unie waren voorgegaan.
Na de democratische parenthese betekenden de ambtsperioden van Harding (1921 -1923),Coolidge (1923-1929) en Hoover (1929-1933), in de bedoeling van de kiezers, een terugkeer tot het normale, o.m. en vooral tot de heerschappij van het grootkapitalisme, dat in 1922 door een nieuwe verhoging van de tolrechten zijn zin kreeg. De industrie kende in deze jaren ten volle de „prosperity”. Alleen de boeren hadden daarin geen aandeel, daar zij de gevolgen ondergingen van een sterke daling van de prijzen, volgende op de hausse waarvan zij gedurende Wereldoorlog I hadden genoten, en die hen ertoe had geleid overdreven investeringen door te voeren, waarvan zij nu de rente moeilijk konden opbrengen. De onrust, die zich van hen meester maakte, leidde zelfs tot de opkomst van een Progressistische Partij, die bij de presidentsverkiezingen van 1924 vijf millioen stemmen op haar candidaat La Follette uitbracht. Ondanks haar tegenzin moest de republikeinse meerderheid haar toevlucht nemen tot staatsinterventie, bijv. door de Agricultural Marketing Act van Juni 1929, waarbij de prijzen van graan en katoen door staatsaankopen werden gesteund. In Oct. daarop brak de economische wereldcrisis uit. Zij had o.a. de feitelijke kwijtschelding van de reparaties tot gevolg, waarop de Europese staten verdere betalingen van hun oorlogsschulden aan de V.S. op eigen hand staakten (1932). Hoover verzette zich tegen de strevingen naar inflatie, maar de politieke malaise uitte zich in een groeiende oppositie. In de industrie heerste een voorheen nooit gekende werkloosheid, terwijl de aan het werk gebleven arbeiders met stakingen de loonsverlagingen bestreden. De oudstrijders van 1917— 1918 eisten steun van de regering en bezetten zelfs in 1932 het Kapitool. Alom heerste misnoegen, in 1930 ging de meerderheid in de Kamer naar de democraten over, en op 8 Nov. 1932 werd hun candidaat Franklin Delano Roosevelt met 23 millioen stemmen tegen 16 millioen op Hoover tot president verkozen.
FRANKLIN D. ROOSEVELT VAN ZIJN AMBTSAANVAARDING AF.
De nieuwe president liet zich onmiddellijk na zijn beëdiging door het Congres uitgebreide volmachten toekennen en kondigde één grootscheepse politiek van sociale vernieuwing, de „New Deal”, aan. Om in de financiële crisis te voorzien, werd een bankmoratorium uitgeroepen en de gouden standaard afgeschaft (19 Apr. 1933), waarmede de dollar gedevalueerd werd. Een ontzaglijk programma van openbare werken, de voornaamste in de Tennessee-vallei, moest aan de jonge werklozen gelegenheid tot arbeid geven. Een agrarische wetgeving verstrekte aan de boeren van staatswege goedkoop crediet, en organiseerde beperkingen in de landbouwproductie, nl. door premies te verlenen aan boeren die een deel van hun gronden braak lieten liggen of van hun veestapel afslachtten, waardoor men een stijging van de prijzen wilde bewerken. In Juni bracht de „National Recovery Act” (N.R.A.) een stelsel van „codes” in werking, welke voor de industriëlen de regels van een billijke concurrentie formuleerden, terwijl de arbeidsgeschillen aan arbitrage werden onderworpen, en de arbeiders zelf recht van medezeggenschap in de bedrijfsleiding verkregen. Daarmede groeide het belang van de vakbeweging in het Amerikaanse leven sterk, vooral die van het Comité voor Industriële Organisatie, onder leiding van Lewis, dat nu voorgoed de Amerikaanse Federatie van den Arbeid van Green in de schaduw drong. Het grootkapitaal zag de politiek van Roosevelt met lede ogen aan en liet in 1935 en 1936 het Opperste Gerechtshof de ongrondwettigheid van het merendeel van zijn sociaal-economische wetgeving uitspreken. Ondertussen was er ontegenzeglijk een zeker economisch herstel ingetreden, en het programma van openbare werken kon ongestoord doorgaan. De president had zijnerzijds positie gekozen tegen de Prohibitie en het 18de amendement werd in 1933 afgeschaft. Tenslotte liet hij het stugge protectionisme van zijn republikeinse voorgangers varen, en verlaagde in 1933 vele tolrechten. In 1936 werd Roosevelt met een nog sterkere meerderheid (27 500 000 stemmen tegen 16 700 000 op Landon) herkozen. Om zijn „New Deal” te kunnen verwezenlijken, moest het Opperste Gerechtshof worden hervormd, nl. door het benoemen van rechters die voor de sociale politiek gunstiger gestemd zouden zijn. Het prestige van deze instelling, behoedster van de voor iederen Amerikaan geheiligde grondwet, bewerkte de mislukking van dit opzet, dat door de Senaat werd afgewezen. Geleidelijk echter was de onmogelijkheid gebleken, aan het zuivere liberalisme vast te houden, en de industrie gaf haar verzet tegen de gematigde elementen van de sociale wetgeving op.
In zijn buitenlandse politiek had Roosevelt aanvankelijk een anti-imperialistisch standpunt ingenomen. De Amerikaanse troepen werden uit de bezette gebieden van Midden-Amerika en West-Indië teruggetrokken, het Platt-amendement in 1934 afgeschaft, en hetzelfde jaar werd de onafhankelijkheid van de Philippijnen met ingang van 1946 uitgeroepen. Om de schijn van bedreiging tegen Japan weg te nemen, werden zelfs de vlootbases in de Stille Oceaan tijdelijk ontruimd. Daar de Europese situatie, met het kanselierschap van Hitler, onrust baarde, spande men zich in om het gevaar in een oorlog te worden gewikkeld te ontgaan. De Neutraliteitswet van Aug. 1935 verbood de verkoop of het vervoer van wapenen aan oorlogvoerenden, waardoor de zeemogendheden feitelijk van de voordelen van hun meesterschap van de oceanen werden beroofd, en Duitsland zijdelings werd gesteund. Eerst in 1937 slaagde Roosevelt erin, deze maatregel te wijzigen in de zin van de clausule „cash and carry”, waarbij de verkoop opnieuw vrij werd, op voorwaarde dat hij contant werd betaald en het vervoer niet met Amerikaanse schepen geschiedde. Het uitbreken van het Chinees-Japanse geschil, in Juli 1937, wijzigde de stemming van het volk, daar de oogmerken van het Japanse imperialisme in China, waar de V.S. aanzienlijke belangen bezaten, daarmede voorgoed aan het daglicht traden. Daarom kon Roosevelt met de goedkeuring van geheel de Unie in zijn redevoering te Chicago op 5 Oct. 1937 tegen de totalitaire staten en hun roofmethodes partij kiezen. In Jan. 1938 verzocht hij het Congres om belangrijke credieten voor het versterken van de Amerikaanse strijdkrachten. Daar er in het Verre Oosten formeel geen oorlogstoestand bestond, konden de V.S. China met subsidies en wapenleveringen aanzienlijke steun verlenen.
De Anschluss van Oostenrijk en die van het Sudetengebied in 1938 bewezen afdoende, dat de wereldvrede niet alleen door Japan werd bedreigd, en verwekten in de V.S. verontwaardiging tegen de As Berlijn-Rome. De anti-semietische gebeurtenissen in Duitsland in Nov. 1938 leidden tot verbreking van de diplomatieke betrekkingen, en de Duitse uitvoer naar de V.S. werd door surtaxes belemmerd, welke de president op goederen, die met steun van regeringspremies werden verhandeld, mocht toepassen. Kort nadien kwamen verraderlijke betrekkingen van sommige Duits-Amerikanen met de nationaal-socialisten aan het licht, wat voor Roosevelt aanleiding was om de leveringen van helium aan Duitsland te verbieden, en nogmaals de bewapening te versterken. In de zomer van 1939 was anderzijds het handelsverdrag met Japan opgezegd. In Apr. was een navraag van Roosevelt aan Hitler en Mussolini naar hun bedoelingen jegens de kleine staten van Europa onbeantwoord gebleven. Bij het uitbreken van Wereldoorlog II was de stemming in de V.S. dan ook sterk tegen Duitsland en zijn bondgenoten gekant.
Naarmate meer landen door de As onder de voet werden gelopen, onttrokken de V.S. de activa dier landen aan de greep van den overweldiger door ze te blokkeren. Ook toen nog hielden de V.S. formeel aan de neutraliteit vast, en waren er zeer weinigen tot gewapende interventie bereid. Een voorstel van Roosevelt tot bemiddeling werd in Sept. 1939 door de oorlogvoerenden afgewezen. Waarschijnlijk had de minister van Buitenlandse Zaken, Sumner Welles, die in het voorjaar van 1940 Europa afreisde, een gelijksoortige opdracht, die eveneens mislukte. Na de nederlaag van Frankrijk, toen Engeland tegenover Hitler alleen stond, en met name door het effect van de duikbootoorlog veel te lijden had, stelden de V.S. 50 torpedojagers ter beschikking in ruil voor vlootsteunpunten in de Atlantische Oceaan. In de zomer van 1940 dreef Roosevelt ook de verplichte legerdienst en de bouw van een „twee-oceanenvloot” door. In Nov. werd hij tegen Willkie voor een derde ambtsperiode herkozen, tegen het gebruik in, door Washington gevestigd, dat een president niet langer dan acht jaar aan het bewind mocht blijven. Onmiddellijk stelde hij de Leen- en Pachtwet voor. Daar de Engelsen al hun aankopen contant moesten betalen, was hun buitenlands tegoed zo goed als opgebruikt, en konden zij hun programma van herbewapening onmogelijk verder uitvoeren. De nieuwe wet, op ii Mrt 1941 in werking getreden, voorzag de overdracht van verdedigingsmaterieel aan elke staat „welks verdediging vitaal was voor die van de V.S.”, waarmede de lotsverbondenheid van de Unie met Engeland officieel werd erkend. Tenslotte werden de Duitse, Italiaanse en Vichy-Franse schepen in havens van de Unie in beslag genomen en onder Amerikaanse vlag in dienst gesteld, en werd in Juni 1941 op alle activa dezer landen eveneens beslag gelegd. Op dat ogenblik vielen de Duitsers Rusland binnen; onmiddellijk werden ook dit land de voordelen van de Leen- en Pachtwet deelachtig gemaakt. Om de werking van de Duitse duikboten te belemmeren, werden Groenland en Ijsland bezet, en steunpunten verworven in Brazilië en Uruguay. De Amerikaanse handelsschepen werden bewapend en de oorlogsvloot kreeg opdracht zonder waarschuwing op alle Duitse eenheden te vuren. Met Churchill werd, in Aug., in volle zee geconfereerd over de te nemen maatregelen om de overwinning van de democratische mogendheden te bespoedigen, alsook over de beginselen van het toekomstige volkenrecht, het Atlantic Charter.
Ook tegenover Japan, dat sedert 1940 zijn invloed in het Verre Oosten nog buiten China uitbreidde, werden voorzorgen genomen. De Japanse activa werden geblokkeerd, en nauwere aansluiting werd gezocht tussen de A.B.C.D.-staten (America, Britain, China, Dutch East Indies). Japan eiste van zijn kant volledige onthouding van de V.S. in het Verre Oosten. De onverwachte aanval op Pearl Harbor (7 Dec. 1941), vóórdat de onderhandelingen waren afgebroken en een oorlogsverklaring was overhandigd, deed de verontwaardiging oplaaien en bracht de Unie, waar sommigen, o.m. Lindberg, de politiek van steun aan Engeland en Rusland gevaarlijk achtten, eensgezind achter den president. Natuurlijk werd de oorlogstoestand tussen de V.S. en Duitsland, Italië en hun bondgenoten, uitgezonderd Finland, eveneens afgekondigd. De Amerikanen waren in de Stille Oceaan onvoorbereid, en daar de slagvloot te Pearl Harbor was vernietigd, verloren zij snel de Philippijnen, Guam en een deel der Aleoeten en konden zich niet verzetten tegen de Japanse verovering van het Maleise schiereiland, Birma, Ned.-Indië en de Bismarck- en Salomonarchipels. Ondertussen echter werd geheel de economie der V.S. op de productie van oorlogs-en transportmaterieel omgeschakeld. De rechtstreekse tussenkomst van de strijdkrachten der V.S. droeg er veel toe bij het duikbootgevaar te overwinnen. Het vervoer van troepen naar de strijdtonelen in Europa en de Stille Oceaan verliep nagenoeg ongestoord. Reeds in de lente van 1942 verschenen vliegtuigen der V.S. boven het Europese vasteland; in Aug. begon de tegenaanval op Guadalcanal; op 8 Nov. namen Amerikaanse troepen aan de landing in Noord-Afrika deel, van waaruit zij in Juli 1943 naar Sicilië en op 3 Sept. d.a.v. naar het Italiaanse schiereiland overstaken. Met de geallieerde landing in Normandië (6 Juni 1944) begon de campagne in het W., waarin Amerikaanse troepen weer het talrijkst waren vertegenwoordigd, en die op 8 Mei 1945 tot de capitulatie van Duitsland leidde. In de Stille Oceaan brachten de troepen der V.S. de strijd steeds dichter bij Japan dat nu eveneens aan luchtbombardementen was blootgesteld. Op 20 Oct. 1944 landden zij opnieuw op de Philippijnen, die in zes maanden werden heroverd, op 1 Mei 1945 in Ned.-Indië. Een invasie van Japan zelf stond voor de deur, toen op 6 Aug. 1945 het bombardement van Hirosjima door een atoombom, in de V.S. door geallieerde samenwerking vervaardigd, de vijandelijke tegenstand deed ineenstorten. De capitulatie van Japan, op 2 Sept. d.a.v. maakte aan de oorlog een einde. Roosevelt, die in Nov. 1944 voor de vierde maal was verkozen, was ondertussen op 12 Apr. 1945 overleden en door Truman opgevolgd.
Sedert de capitulaties namen Amerikaanse troepen aan de bezetting van de drie as-landen deel. De liquidatie van Wereldoorlog II bracht echter diepe teleurstelling mede, vooral daar de samenwerking onder de overwinnaars, na de verplettering van den vijand, onmiddellijk voor heel wat tegenstellingen week, die moeilijk bleken te overbruggen. Op de Conferenties van de ministers van buitenlandse zaken van de vijf grote mogendheden, alsook op de vergaderingen van de Organisatie der Verenigde Naties deed de Sowjet Unie vaak grote aanspraken horen en de V.S. namen, bij monde van Byrnes, als met haar de voornaamste mogendheid ter wereld, de leiding van het verzet daartegen. Hun rol in de nieuwe ordening van de wereld kwam goed uit, toen begin 1946 de zetel der Verenigde Naties in de V.S. werd gevestigd. Als een waarborg voor de vrede behielden zij, samen met Engeland en Canada, het geheim der fabricage van atoombommen. Om de wereldeconomie weder vlot te brengen, werd de Import- en Exportbank opgericht; de Amerikaanse handelslening aan Engeland verwekte echter aan weerszijden veel critiek en werd pas in Juli 1946 door het Congres goedgekeurd. Op 4 Juli 1946 werden de Philippijnen onafhankelijk, onder voorbehoud dat de V.S. tot i960 zekere militaire en economische voorrechten bleven genieten. De binnenlandse toestand was, sedert het einde van de vijandelijkheden, evenzeer vertroebeld. Bij de intrede van het land in de oorlog had Roosevelt maatregelen getroffen om inflatie te voorkomen. Voornamelijk waren de lonen en de prijzen van koopwaren op hun toenmalig peil „bevroren”. Na de capitulatie wilde Truman deze wetgeving handhaven om de herovering van de vreemde markten niet te bemoeilijken. Een sterke druk in tegengestelde zin werd, vooral door de arbeiders, die vaak tot staking overgingen, op de regering uitgeoefend, maar slaagde er tot nu toe niet in de economische wetgeving van de oorlogstijd ongedaan te maken.
DR J. A. VAN HOUTTE
Lit.: E. Channing, A. B. Hart, F. J. Turner, Guide to the Study of American History (Boston 1912); A. B. Hart, American History told by Contemporaries (N.Y. 1904, 4 din); Wm. Mac Donald, Documentary Source Book of American History, 1606-1926 (N.Y. 1926); Narrative and critical history of America, ed. J. Winsor, 8 vol. (Boston-N.Y. 1889); A. B. Hart, The American Nation, A History (N.Y. en London 1904-1918, 28 din); E. Channing, History of the U.S.A. (N.Y. 1906-1932, 7 din); H. C. Hockett & A. M. Schlesinger, Political and Social History of the United States (N.Y. 1925-1926, 2 din); E. Morison, The Oxford History of the U.S.A. (London 19302, 2 din); A. M. Schlesinger & D. R. Fox, A History of American Life (N.Y. 1927 vlg., 12 dln);D. R. Pasquet, Histoire politique et sociale du peuple américain (Paris 1924-1931, 3 din); H. U. Faulkner, American Political and Social History (N.Y. 1937); F. Schonemann, Die Vereinigten Staaten von Amerika (Stuttgart 1932, 2 din); The Chronicles of America Series, ed. Allen Johnson, 50 vol. (New Haven 1918-1921); The Pageant of America, ed. R. H. Gabriel, 15 vol. (New Haven 1925-1929); Dictionary of American History, ed. J. T. Adams, 2nd ed., 5 vol. and index (N.Y. 1942); Ch. A. v. Aken, De Geschied.der V.S. (’s-Gravenhage 1945 2 din); Ch. & M. Beard, The Rise of American Civilisation, 3 vol. (N.Y. i933-39); J. Lambert, Histoire constitutionnelle de l’Union américaine (Paris I93i~i937> 4 din); H. R. Bruce, American Parties and Politics. History and Roll of Political Parties in the United States (N.Y. 1937); J. H. Latane, A History of American Foreign Policy (N.Y. 1927); A. W. Griswold, The Far Eastern Policy of the United States (N.Y. 1938); P. Belmont, La politique des Etats-Unis et l’Europe, 1778-1919 (Paris 1925); E. Kimpen, Die Ausbreitungspolitik der Vereinigten Staaten von Amerika (Stuttgart 1923); G. M. Stephenson, A History of American immigration (Boston 1926); F. L. Paxson, History of the American Frontier, 1763-1893 (N.Y. 1929); H. U. Faulkner, Economic History of the United States (N.Y. 1937); E. Kirkland, A History of American Economic Life (N.Y. 1932); E. L. Bogart, Economic History of the American People (N.Y. I935)» F- W. Taussig, Tariff History of the United States (N.Y. I931)» J- P Hütter, La question de la monnaie d’argent aux Etats-Unis (Paris 1938); R. Marjolin, L’évolution du syndicalisme aux Etats-Unis. De Washington k Roosevelt (Paris 1935); J. T. Adams, De Geschiedenis van Amerika (vertal. dr Maarten Schneider, A’dam 1946).
Nederland en de V.S.
Sedert het einde der 18de eeuw heeft Nederland met de V.S. diplomatieke en consulaire betrekkingen onderhouden. Nadat sinds 1776 geheime Amerikaanse agenten hier te lande werkzaam waren, vooral om leningen te verkrijgen voor de Amerikaanse onafhankelijkheidsstrijd, ontving Nederland in 1782 voor het eerst een vasten Amerikaansen gezant. Het volgende jaar vestigde zich een Nederlandse vertegenwoordiger in de rang van gezant te Philadelphia. Van 1788-1802 was een Nederlandse resident bij de Amerikaanse regering geaccrediteerd. Sedert 1814 hebben Nederland en de V.S. wederzijds diplomatieke vertegenwoordigers, gewoonlijk in de rang van buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister, gehad. In Wereldoorlog II werden deze gezantschapsposten in die van buitengewone en gevolmachtigde ambassadeurs omgezet. Op 15 Febr. 1947 was dr A. Loudon Nederlands ambassadeur bij de Amerikaanse regering (1470 Euclid Street N.W., Washington [D.C.]). In de V.S. heeft Nederland te Chicago (Ill.), New Orleans (La.), New York (N.Y.) en San Francisco (Cal.) consulaten-generaal gevestigd; voorts 18 consulaten en ii vice-consulaten in Amerika, benevens 21 consulaten en 3 vice-consulaten in de Amerikaanse gebiedsdelen. Na Wereldoorlog II kwam als Amerikaanse ambassadeur dr St. H. Hombeck naar Nederland. In het begin van 1947 werd hij vervangen door dr H. B. Baruch. De V.S. hebben consulaten-generaal te Amsterdam en te Rotterdam.
MR L. V. LEDEBOER
Lit.: J. C. Westermann, The Netherlands and the United States (’s-Gravenhage 1935).
DE PRESIDENTEN VAN DE V.S.
1. George Washington 1789-1797
2. John Adam 1797-1801
3. Thomas Jefferson 1801-1809
4. James Madison 1809-1817
5. James Monroe 1817-1825
6. John Quincy Adams 1825-1829
7. Andrew Jackson 1829-1837
8. Martin van Buren 1837-1841
9. William Harrison 1841
10. John Tyler 1841-1845
11. James Polk 1845-1849
12. Zachary Taylor 1849-1850
13. Millard Fillmore 1850-1853
14. Franklin Pierce 1853-1857
15. James Buchanan 1857-1861
16. Abraham Lincoln 1861-1865
17. Andrew Johnson 1865-1869
18. Ulysses Grant 1869-1877
19. Rutherford Hayes 1877-1881
20. James Garfield 1881
21. Chester Arthur 1881-1885
22. Grover Cleveland 1885-1889 en 1893-1897
23. Benjamin Harrison 1889-1893
24. William Mac Kinley 1897-1901
25. Theodore Roosevelt 1901-1909
26. William Taft 1909-1913
27. Woodrow Wilson 1913-1921
28. Warren Harding 1921-1923
29. Calvin Coolidge 1923-1929
30. Herbert Hoover 1929-1933
31. Franklin D. Roosevelt 1933-1945
32. Harry S. Truman 1945-.