Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

The dominion of CANADA

betekenis & definitie

(zie de kaart), omvat het gehele noordelijke deel van Noord-Amerika ten N. van de V.S., met uitzondering van Alaska, Groenland en de aan Frankrijk behorende eilandjes St Pierre en Miquelon. Het Dominion beslaat een oppervlakte van 8288600 km2, met de Poolarchipel en New Foundland ruim 10 006 700 km2, waarvan echter bijna 400000 km2 door water worden ingenomen.

Canada is iets groter dan de V.S. en iets kleiner dan Europa.Canada (Cannatha, d.i. „verzameling van hutten”) wordt aan drie zijden door de zee omspoeld en wel in het N. door de Noordelijke Ijszee, in het O. door de Atlantische Oceaan, in het W. door de Grote of Stille Oceaan. In het Z. grenst het land aan de V.S. De 49ste breedtegraad vormt voor het overgrote deel, nl. ten W. van de Grote Meren, de grenslijn; bij de Grote Meren en in het gebied van de St Laurens strekt het zich verder naar het Z. uit, nl. tot ongeveer 420 N.Br.

Kusten.

Van de meer dan 18000 km lange kust zijn de noord- en de westkust ten N. van de St Laurensmonding door het ijs zo goed als ontoegankelijk. Het westelijk deel van de noordkust is steil, terwijl verder oostwaarts voor de kust talrijke eilanden liggen, door nauwe kanalen onderling en van het vasteland gescheiden, en verder de schiereilanden Boothia Felix (met kaap Murchison op 720 N.Br.) en Melville, door slechts lage smalle landstreken met het vasteland verbonden. De brede Hudsonbaai, die met de smallere Jamesbaai tot 510 N.Br. landinwaarts dringt, is het grootste deel van het jaar door het ijs ontoegankelijk, terwijl bovendien de toegang door de Hudsonstraat moeilijk is. De N.O.- en Z.O.-kust van Labrador is hoog met tal van eilanden en vele kleine diepe insnijdingen, die echter geen grote toegangen tot het binnenland vormen.

Aan de oostkust dringt de grote St Laurensbaai diep in het land en ontvangt in haar trechtervormig uiteinde de St Laurensrivier. De noordkust van de baai is woest, steil en arm aan havens, evenals het eiland Anticosti. Langs de Zuidkust, met het Prince Edward-eiland, liggen wel havens, evenals op de eilanden Cape Breton en Newfoundland. Tussen Labrador en Newfoundland ligt de smalle Belle Isle-straat, tussen Newfoundland en Nova Scotia (Nieuw-Schotland) de 110 km brede Cabotstraat.

Terwijl de havens aan de St Laurensgolf in de winter vijf maanden lang ontoegankelijk zijn, blijven die van Nieuw-Schotland ijsvrij, zoals de ruime veilige baai van Halifax. Tussen Nieuw-Schotland en New Brunswick (Nieuw-Brunswijk) ligt de Fundybaai met lage, steile kusten; door de hoogoplopende vloed zijn in de baai uitmondende rivieren ver stroomopwaarts bevaarbaar en zijn de meeste havens rivierhavens.

De kust van de Stille Oceaan is steil en sterk geleed door fjorden en aestuariën. Voor de kust liggen veel kleine en ook grotere eilanden, zoals Vancouver (met aan de zuidkust de San Juan de Fuca-straat, de grens tegen de V.S.), de Koningin Charlotte-eilanden en de Tlinkit-Archipel, die echter grotendeels aan de V.S. behoort.

Bodem.

Canada kan in vijf grote natuurlijke landschappen worden verdeeld:

1. Acadië (Acadian Region), omvattende de zeeprovincies en het Z.O. deel van de provincie Quebec, het heuvelachtige gebied ten O. van de St Laurensrivier (met inbegrip van Newfoundland), doorsneden door ketens van het Appalachisch bergstelsel (de Shickshock- of Notre Dame Mountains van het Gaspéschiereiland (in de Jacques Cartier-top 1326 m), de Cobequid Mountains van Nieuw-Schotland en de Baddeck Mountains van Cape Breton-eiland), bestaande uit gesteenten van praecambrische en paleozoïsche ouderdom, met intrusies van graniet (vooral in Nova Scotia en New Brunswick) en triassische lavastromen. De streek is rijk aan delfstoffen: steenkool (Nieuw-Brunswijk, Nieuw-Schotland en Pr. Edwardeiland), asbest (Z.O.-Quebec), gips, ijzer, goud en koper. Tijdens het Pleistoceen was het gehele gebied — behalve de hoogste delen van Gaspé — met gletsjerijs bedekt. Het vertoont dientengevolge glaciale landschapsvormen. De hogere delen zijn door het gletsjerijs grotendeels van hun vruchtbare verweringslaag beroofd en dragen bos. De vruchtbare bodem van Pr. Edward-eiland, de Annapolis-Cornwallis Valley en andere delen zijn opgebouwd uit afbraakproducten van de Appalachen. Langs de kust van Nova Scotia en New Brunswick liggen drooggelegde zeekleigebieden. De rivieren van de provincie New Brunswick zijn lang en stromen snel, die van Nieuw-Schotland daarentegen zijn kort en langzaam stromend, terwijl sommige er van getijrivieren zijn. Het klimaat is gematigd en vertoont geen uitersten; de sneeuwval in de winter is groot, de lente valt over het algemeen laat in, maar zomer en herfst zijn gematigd en zeer aangenaam.
2. Het laagland (The Lowlands of the St Lawrence Valley, met als hoogste verheffing de Grande Pointe, 808 m, aan de Saginay), van de St Laurens en de Canadese Meren, westwaarts tot aan het Huronmeer en tussen de Appalachen en het Canadese Schild. Van de stad Quebec tot het Ontario Meer is het land vrijwel vlak, maar aan het westelijk einde van het meer is een steilrand bekend als de Niagara Escarpment. Het gebied ten N. en ten O. van deze steilrand tot aan Georgian Bay en Laurentische Schild is voor het grootste deel vlak maar wordt onderbroken door zachtgolvend heuvelland. Het deel van de provincie Ontario, gelegen tussen de Niagara-steilrand en het Erieen Huronmeer, is een breed, vlak tafelland dat geleidelijk naar genoemde meren afhelt. Het laagland telt vele waterlopen, maar met uitzondering van de Ottawa River en de grotere zijstromen van de St Laurens zijn deze van geen grote omvang. De ondergrond van de vlakte bestaat overwegend uit paleozoïsche gesteenten, die een vruchtbare verweringslaag hebben gevormd, waarover de diluviale gletsjers een dikke laag keileem hebben neergelegd. Het is het meest vruchtbare deel van Canada en voor de landbouw in gebruik. Aan delfstoffen bezit dit gebied aardolie (Zuid-Ontario), gips en zout.

De regenval is overvloedig. Er is een groot contrast tussen de warme zomers en de koude winters, maar de winterlucht is droog en opwekkend. Vooral in de provincie Quebec en in het noordelijk deel van de Lowlands is de sneeuwval groot.

3. Het Canadese Schild (of Laurentian Plateau of Laurentian Highlands), omvat bijna de helft van Canada. Het wordt in het Z. begrensd door de laaglanden van de St Laurens en de laagte van het Boven-Meer (Lake Superior) en Georgian Bay, terwijl een gedeelte tot in de V.S. uitloopt, nl. de Duizend Eilanden in de St Laurens vormende. Het Plateau, dat geheel Labrador omvat, reikt in het N. tot aan en langs de Hudson Baai en strekt zich westwaarts uit tot aan de Mackenzie River, ongeveer langs een lijn Lake Wood, Athabasca Meer, Slaven- en Berenmeer, Mackenziedelta. Het is een uit graniet, gneis en cambrische kwartsiet bestaande en door de diluviale vergletsjering en opheffing verjongde schiervlakte, die tengevolge van de glaciatie met ontelbare grote en kleine meren is overdekt. De hoogste delen liggen in Baffinland en Labrador (Torngat Mountains, 2700 m), die aanleiding geven tot een steile, woeste kustvorm. De door het gletsjerijs van de vruchtbare verweringslaag beroofde ondergrond is grotendeels met bos bedekt en is het grootste woudgebied van Canada. In het N. liggen toendra’s, met venen en dwergachtige bosvegetatie. Waar de verweringslaag bewaard bleef of waar sedimentatie plaats had in glaciale meren (bijv. de Clay Belt in Noord-Ontario en Quebec, en een gebied ten N. van Sudbury), is de grond, hoewel thans nog grotendeels met bos bedekt, voor landbouw zeer geëigend. De praecambrische gesteenten zijn rijk aan delfstoffen, vooral aan de randen van intrusies: zilver, nikkel en koper (Sudbury), benevens goud, zink, ijzer e.a.

Het gebied is over het algemeen vlak. De winters zijn koud, maar de zomers zijn zeer aangenaam. De Muskoka-meren, gelegen in het zuidelijk deel van dit gebied, genieten grote bekendheid als zomervacantieoorden.

4. De Great Central Plain, de vlakte, zich uitstrekkende tussen het Canadese Schild in het O., de Rocky Mountains (Cordillera) in het W., de V.S. in het Z. en het Arctische gebied in het N. In het Z. is de vlakte ca 1300 km breed, maar noordwaarts gaande wordt ze geleidelijk smaller (650 km). De bodem bestaat uit, door een dikke verweringslaag bedekte, paleozoïsche, mesozoïsche en tertiaire sedimenten. Het zuidelijk deel (tot 540 N.Br.) met de Saskatchewan River is prairie, het grootste landbouwgebied van Canada. De bekkens van Churchill en Mackenzie River zijn bedekt met bos, in het N.O. tegen de Hudson Baai en -Straat liggen de Barren Grounds (Toendra). De Saskatchewanprairie bestaat uit drie trapvormig boven elkaar gelegen vlakten. De benedenste trap (200-300 m), geheel gelegen in de provincie Manitoba aan het Winnipeg en Manitoba Meer, bevat de buitengewoon vruchtbare Red River Valley en is vrijwel vlak. De tweede trap, die in het westelijk deel van Manitoba begint, stijgt geleidelijk (tot 500 m) omhoog tot zijn westelijke grens (ong. op 1/3 van de afstand tussen Regina en Medicine Hat). In tegenstelling tot de eerste trap is de tweede steppe meer golvend. De derde steppe (700-1300 m), ten W. van de tweede, reikt tot aan de Rocky Mountains. De oppervlakte is meer geaccidenteerd dan die van de tweede trap. In de bodem worden aangetroffen steenkool, aardolie (Turner Valley) en aardgas, benevens gips.

Het zuidelijk en Z.O. deel worden doorstroomd door de Red River en haar zijrivier de Assiniboine, uitlopende in het meer van Winnipeg. Het zuidelijk deel van de tweede en derde steppe watert door middel van de Saskatchewan en zijrivieren af op het Lake Winnipeg, waarvan het water langs de Nelson River in de Hudson Baai stroomt. Het noordelijk deel watert deels langs de Churchill in de Hudson Baai af, deels brengt het zijn water door middel van de Peace River, de Athabasca, de Mackenzie en andere waterlopen in de Noordelijke Ijszee.

De bodem is over het algemeen zeer vruchtbaar en bestaat uit zwarte of chocoladebruine leem van 0,3-3m dikte. Dit prairiegebied is een van de grootste landbouwgebieden ter wereld. Het klimaat is gezond. Er valt minder regen en sneeuw dan in de meeste andere gebieden van het land, maar meer dan de helft van de neerslag valt in de groeiperiode, in de maanden dus dat het nodig is.

De winters zijn streng, maar in het westelijk en Z.W. deel worden deze gematigd door warme luchtstromen die over de bergen waaien en die hun invloed doen gelden op de temperatuur van de vlakte.

5. Het berggebied (Cordillera.-gebied, Great Mountain Region), in het Z. begrensd door de V.S., in het N. door de Noordelijke Ijszee, in het O. door het voorland van de Rocky Mountains en in het W. door de Grote Oceaan. Het bestaat uit de hoge bergketens van de Rocky Mountains, de Selkirk en de Cariboo Mountains en verder de Coast Range en de bergen van Vancouver en van de Koningin Charlotte-eilanden. De hoogste toppen liggen in het N. van de Rocky Mountains: Mount Logan (6044 m), Mount Elias (5485 m) en de Lucania (5231 m). Dit gebied is grotendeels met naaldwoud bedekt en bevat aan delfstoffen goud (Ogilvie en Stewart Mountains, Yukongebied), steenkool (Vancouver), zilver, lood en zink (Slocan en Kimberley in Brits-Columbië). Tussen de met bos bedekte bergen liggen vele dalen, die afwateren langs brede en snelstromende rivieren. Een van de grootste dalen, liggende langs de westelijke voet van de Rocky Mountains, voert het overtollige water af langs de rivieren de Columbia en de Fraser. Het noordelijk deel van het Cordillera-gebied watert af langs de Skeena, het N.O. deel brengt het water via de Peace River, de Liard en andere waterlopen in de Mackenzie. Het uiterste noordelijk deel stort door middel van de Yukon zijn water in de Bering Zee. Al deze rivieren zijn slechts op enkele plaatsen bevaarbaar. De bodem in deze dalen is vruchtbaar. Het klimaat is in de onderscheiden delen van het berggebied zeer verschillend; dat van het kustgebied is vochtig en zacht en komt overeen met dat van Zuid-Engeland, maar meer naar het binnenland worden de winters strenger. Het uiterste N. heeft zeer strenge winters.

Rivieren, meren.

Canada is buitengewoon rijk aan wateren; de helft van de grote rivieren van Noord-Amerika komen binnen de landsgrenzen voor. De voornaamste stroom is de St Laurens, de afvoer van de Grote Meren en de watertransportweg bij uitstek voor Oost-Canada. In het W. zijn de Yukon, de Mackenzie, de Saskatchewan, de Peace River, de Red River, de Fraser, de Columbia en de Skeena als voornaamste te noemen. Behalve de grote Canadese Meren bedekken vele duizenden grotere en kleinere meren van glaciale oorsprong het land (Winnipeg-, Groot Slaven- en Groot Berenmeer die even groot of zelfs groter zijn dan het Erie- of Ontario Meer, Manitoba-, Deer- of Rendier-, Athabasca-, Nipigon- en Mistassini-meer).

De afzonderlijke meren worden verbonden door rivieren, rijk aan watervallen en stroomversnellingen, en slechts door smalle, lage waterscheidingen van elkaar gescheiden. Behalve voor opwekking van electrische kracht worden de rivieren ook aangewend voor het transport van de gevelde bomen naar de zagerijen en de papierfabrieken. In het Z. zijn de rivieren en meren vijf maanden met ijs bedekt (de Grote Meren slechts aan de rand), in het N. zelfs het gehele jaar.

Klimaat

Door de enorme uitgestrektheid van het land is in de verschillende delen het klimaat gevarieerd. Vergeleken met Europa is het klimaat, behoudens in het kustgebied van de Grote Oceaan, strenger: de winters zijn kouder en duren langer, de zomers zijn korter, warmer en droger. De temperatuur aan de kust van de Grote Oceaan is gelijk aan die van Engeland, op dezelfde breedtegraad gelegen. In het algemeen kan men zeggen dat het klimaat gezond, aangenaam en opwekkend is.

De gemiddelde Jan.-, Juli- en jaartemperaturen bedragen resp. te Montreal -10,9 gr., 20,5 gr. en 5,3 gr- C., te Halifax -5,7 gr., 17,4 gr. en 5,9 gr. C., te Victoria -3,6 gr., 15,5 gr. en 9,1 gr. C. In het westelijk deel van de grote vlakte wordt het klimaat door de van de Rocky Mountains neerdalende föhnwind (Chinook) gematigd.

De Pacifische kust heeft een zeeklimaat met zachte, regenrijke winters en koele zomers. De neerslag neemt van de oostkust naar het binnenland af: Nova Scotia jaarlijks 1112 mm (max. in het najaar), Quebec 1000 mm, Ontario 860 mm (gelijkmatig over het jaar verdeeld), Manitoba 580 mm (max. in de zomer). Daarna stijgt de neerslag aan de westkust weer tot 1500 mm. De vochtige westelijke winden brengen de meeste regen in de Coast Range en de Cascade Mountains, daarna tegen de Selkirk Range, Gold Range en Cariboo Mountains (de zgn.

Interior Wet Belt). Daartussen ligt in sommige delen zelfs semi-aried plateau (de Dry Belt) met lange, hete zomers en veel minder neerslag.

Plantenwereld

z
plantengeografie.

Dierenwereld

z
dieren, verspreiding.

Bevolking

In 1666 telde het land 3215 kolonisten. Een 100 jaar later telde deze bevolking, gevestigd langs de St Laurens ca 70000 zielen, terwijl het gebied, nu bekend als de Maritieme Provincies, er 20000 telde. De komst van de United Empire Loyalists en hun vestiging in de meer oostelijke gebieden, langs de bovenloop van de St Laurens, bij het Ontario Meer en het Niagara-schiereiland op het eind van de 18de eeuw deed de bevolking in het begin van de 19de eeuw stijgen tot 400000. De tweede helft van de 19de eeuw kenmerkt zich door een sterke instroming, evenwel gepaard gaande met een sterk wegtrekken uit Canada, benevens van een wegtrekken uit de meer bevolkte delen (prov.

Quebec en de Maritieme Provincies) naar andere delen van Canada. Het eerste decennium van de 20ste eeuw geeft evenwel de grootste vermeerdering van de bevolking te zien. De ontdekking van de mogelijkheden als tarwe-producerend gebied van de prairie deed in de periode van 1901-1911 het aantal inwijkelingen stijgen tot meer dan 1 800000 en hoewel 1/3 van deze immigranten weer voor Canada verloren ging, is deze binnenstroming de voornaamste factor voor de bevolkingsaanwas van 34 pct gedurende dit tijdsbestek. Van 1911 tot het uitbreken van Wereldoorlog I bleef deze toevloed aanhouden, maar nam in 1914 een abrupt einde.

Na 1918 heeft deze instroming niet meer het vooroorlogse peil bereikt en de Canadese regering zag zich zelfs in de wereldcrisis genoodzaakt de immigratie te beperken. In de periode van 1921-1931 nam de bevolking met 18,1 pct toe, in de daarop volgende decade met 10,9 pct. In het tijdvak van 1931-1941 zien we een tendentie van een wegtrekken uit de Prairieprovincies naar Brits Columbia en Ontario.

Naast de trek van en naar het buitenland zien we, wat de binnenlandse trek betreft, vooral in de latere jaren een trek van het platteland naar de stad. In het begin van de tweede helft van de vorige eeuw begint het stedelijk element toe te nemen. Was in 1871 nog slechts 19,1 pct van de Canadese bevolking in stedelijke centra gevestigd, in 1901 is dit percentage gestegen tot 37,5, in 1921 tot 49,5 om in 1941: 54,3 pct te bedragen. De grote vraag naar arbeidskrachten voor de stedelijke industriële bedrijven in verband met de oorlogsomstandigheden heeft deze trek na 1941 nog doen toenemen.

De Canadese bevolking vormt geen complex geheel zoals vele Europese volken, maar bestaat uit een conglomeraat van vertegenwoordigers van verschillende volken en rassen waaruit op de duur een eenheid zal uitkristalliseren. Ten tijde van de Confederatie vormden de Ieren het hoofdbestanddeel van het bevolkingsdeel dat uit de Britse Eilanden stamde en tegenover 1 Engelsman stonden 2 individuen van Ierse of Schotse afkomst. Na 1881 bezetten de Engelsen de eerste plaats, terwijl na 1911 de Schotten de tweede plaats gaan innemen. In 1941 is de volgorde als volgt: Fransen, Engelsen, Schotten, Ieren, Duitsers, Oekraïniërs, Scandinaviërs (Denen, Noren en Zweden), Nederlanders, Joden en Polen.

Het Dominion of Canada, hoewel de grootste staatkundige eenheid in de beide Amerika’s, zal, gezien de geografische factoren, niet over het gehele territoir een even dichte bevolking kunnen tellen. Sommige delen, zoals het dal van de St Laurens, onderdelen van de Maritieme Provincies en de kustvlakten aan de Grote Oceaan, zijn buitengewoon vruchtbaar en gelegen op een zodanige geografische breedte dat verwacht mag worden dat zij een zeer dichte bevolking zullen bezitten. Zulke gebieden zijn echter beperkt in omvang en liggen ver van elkaar verwijderd. Zeer uitgestrekte delen echter zijn alleen te benutten als bos of als delfstoffenleverancier en als zodanig zal de blijvende bevolking slechts gering in aantal zijn.

Canada (zonder New Foundland en Oost Labrador) bestaat uit 9 provincies en 2 territoria.

Na de confederatie van Ontario, Quebec, New Brunswick en Nova Scotia in 1867 werden in 1870 Manitoba, in 1871 Brits-Columbië en 1873 Pr.Edward Eil. aan het Dominion toegevoegd. Daarop volgde in 1882 de administratieve indeling van de zgn. ,,Noord-West Gebieden”, bestaande uit vier districten: Alberta, Assiniboine, Saskatchewan en Athapasca, welke een soort locaal bestuur kregen, gevestigd te Regina. Toen na 1896, dank zij de activiteit van minister Clifford Sifton, de emigratie naar West-Canada begon, en de bevolking aldaar in enkele jaren zeer sterk toenam, werden in 1905 uit bovengenoemde gebieden de provincies Saskatchewan en Alberta afgescheiden. De ontdekking en exploitatie van de goudvelden aan de Yukon leidden tot organisatie van het Yukon Territory.

Het aantal inwoners van de belangrijkste plaatsen bedraagt:

Montreal 903007

Toronto 667457

Vancouver 275353

Winnipeg 221960

Hamilton 166337

Ottawa 154951

Quebec 150757

Windsor (Ont.) 105311

Edmonton 93817

Calgary 88904

London 78264

Halifax 70488

Verdun (P.Q.) 67349

Regina 58245

Saint John (N.Br.) 51741

Victoria 44068

Saskatoon 43027

Gedurende het jaar, eindigende 31 Mrt 1947, kwamen 66 990 immigranten Canada binnen, tegenover 31 081 in 1945-’46 en 15 306 in 1944-1945. Van deze 66 990 immigranten waren 47 976 afkomstig uit Engeland, Schotland, Ierland en Wales, 11410 kwamen uit de V.S. en 7604 waren afkomstig uit andere landen. Uit de V.S. keerden 6315 Canadezen terug. Uit de vluchtelingenkampen in Europa kwamen tot 31 Oct. 1947 4679 displaced persons Canada binnen om te voorzien in het tekort aan werkkrachten; 3007 hiervan werden te werk gesteld in de houtverwerkende industrieën en houtaankap, 100 in de textielfabrieken en 426 in ziekenhuizen.

De provincie Ontario telt ongeveer de helft van diegenen die van de Engelse eilanden afkomstig zijn (2 729 830 van het totaal van 5 715 904). De Fransen, vnl. nakomelingen van immigranten uit Normandië, wonen meest in de provincie Quebec (2695032 van het algeheel totaal van 3 483 038). Het Duitse element, groot 464682, bewoont hoofdzakelijk de provincies Ontario (167102) en Saskatchewan (130258), zij die uit de Oekraïne stammen vestigen zich bij voorkeur in Manitoba, Saskatchewan en Alberta, de Scandinaviërs (Denen, Noren, Zweden en IJslanders) in laatstgenoemde twee provincies, de Nederlanders (in totaal 212 863) prefereren de provincie Ontario (73001), de Joden trekken naar Quebec en Ontario, terwijl de Polen zich vooral in laatstgenoemde provincie neerlaten.

Het aantal Eskimo’s bedraagt (1941) 7205, waarvan 5404 verblijf houden in het N.W.-Territorium en 1778 in het noordelijk deel van de prov. Quebec, dus ten N. van de boomgrens aan de kust van het vasteland. Het merendeel trekt langs de kust, waarbij de zee hun voedsel en kleding verschaft. Een klein deel leeft echter in het binnenland (Keewatin district ten W. van de Hudsonbaai); deze zijn voor hun levensonderhoud afhankelijk van de jacht op de caribou.

De zorg voor de Eskimo’s berust bij het Canadese Ministerie van Mijnbouw.

Het aantal Indianen bedraagt (1944) 125 686, waarvan in Ontario 32 421, in Brits-Columbië 25 515 gevestigd zijn. Dit zijn de Indianen die vallen onder de Federale Administratie (Indian Affairs Branch van het Ministerie van Mijnbouw); onder dezen zijn niet begrepen die Indianen die als gevolg van de Indian Act het volle staatsburgerschap hebben verkregen. Voor de Indianen was in 1945 een oppervlakte van 2211274 ha gereserveerd, waarvan 75860 ha in cultuur is gebracht. Zij zijn in welstand vooruitgegaan, dank zij ook de kindertoelage, en zijn landbouwers of veehouders geworden, vooral in de prairieprovincies.

De Indianen behoren vnl. tot de groep der Athabasken of Athapasken (Rotsgebergte van Brits-Columbië en Alberta), Algonkins (Noord-Quebec, Ontario en het zuidelijk deel van het N.W.-Territorium), Huronen en Irokezen (Zuid-Quebec. Zuid-Ontario en Atlantische provincies).

Naar de godsdienst is de bevolking (1941) als volgt verdeeld: R.K. 4986552 (meest in de provincie Quebec), Ver. Kerk van Canada 2204875 (meest in de provincie Ontario), Anglicanen 1751188 (Ontario), Presbyterianen 829147 (Ontario), Baptisten 483592 (Ontario), Lutheranen 401153 (Ontario en Saskatchewan), Joden 168367 (Ontario en Quebec) en Grieks-Orthodoxen 139629 (Sask. en Alberta). Staat en Kerk zijn gescheiden. Slechts in de provincie Quebec geniet de R.K. de privilegiën, haar vóór de inbezitneming door Engeland gegarandeerd.

De volksontwikkeling is een provinciale of stedelijke aangelegenheid. Het lager onderwijs wordt overal, behalve in Quebec, kosteloos verstrekt. Van de universiteiten en hogescholen, die in 1944 113 050 studenten telden, zijn de belangrijkste de universiteit van Toronto (1827) en de Mac Gill-University te Montreal (van 1821). In Ontario, Quebec, Alberta en Saskatchewan zijn afzonderlijke scholen voor R.K., de overige scholen zijn neutraal.

Middelen van bestaan.

Ondanks het feit dat Canada steeds meer een industrieland wordt, zijn landbouw (akkerbouw, veeteelt, tuin- en bosbouw) en visserij de voornaamste middelen van bestaan. Slechts een deel van de beschikbare landbouwgronden is in gebruik genomen. Korenbouw, zuivelproductie, vruchtenteelt, veeteelt en pelsdierenteelt zijn de voornaamste takken van het agrarisch productieproces. Het zwaartepunt van de korenbouw ligt in de 3 zgn. prairieprovincies Manitoba, Saskatchewan en Alberta.

Daarentegen heeft men zich in de oostelijke provincies, ook in Ontario en Quebec, meer op de veeteelt en de zuivelbereiding toegelegd. In nauw verband met de veeteelt staat de zuivelindustrie, vooral gevestigd in Ontario en Quebec, in mindere mate in de prairieprovincies. Naast de productie van fabriekskaas (zwaartepunt in Ontario) en fabrieksboter, worden geringere hoeveelheden boter en kaas op de boerderijen gemaakt. Verder telt Canada nog fabrieken van gecondenseerde melk en melkproducten.

Belangrijk is ook de fruitteelt (vnl. appels en grapes) in de provincies Nova Scotia (Annapolis Valley), Ontario (Z.W. deel en de kuststreek langs Huron- en Ontario-Meer, het Niagaradistrict levert bovendien nog peren, perziken, pruimen en kersen) en Brits-Columbië (Okanogan Valley). Het fruit is voor een groot deel bestemd voor de uitvoer naar Engeland. Ook grote vruchtbomenen bloemkwekerijen komen voor.

De volkstelling van 1941 geeft aan dat op het tijdstip van de telling 3 200 000 personen op 733 000 landbouwbedrijven gevestigd zijn. Gedurende de oorlogsjaren nam de agrarische productie, vergeleken met de periode 1935-1939 met 40 pct toe. Deze uitbreiding was het gevolg van intensivering, van het toepassen van betere bedrijfsmethoden en gunstige weersomstandigheden. De grootste uitbreiding gaf de veeteelt te aanschouwen, in het bijzonder wat varkens, slachtvee, kippen en eieren betreft.

Hoewel deze toeneming in geheel Canada geconstateerd werd, traden in deze vooral de prairieprovincies naar voren. Deze productievergroting heeft zich echter na de oorlogsjaren niet voortgezet; daarentegen valt er een zekere achteruitgang te constateren.

In 1945 was een oppervlakte van 25 402 092 ha met akkerbouwgewassen beteeld, waarvan 9 475 224 ha met tarwe, 5 824 640 ha met haver en 2 974 438 ha met gerst.

Hoewel in sommige delen van Alberta en Saskatchewan de oude veebedrijven nog voorkomen, heeft het gemengde bedrijf in Canada deze vorm van veeteelt over het algemeen verdrongen. In 1945 telde het land 2 584 800 paarden, 3 998 200 stuks melkkoeien, 6 760 400 stuks ander hoornvee, 3 621 800 schapen, 6 025 600 varkens en 89 568 600 stuks pluimvee. De zuivelproductie heeft vooral plaats in Ontario en Quebec. In 1944 telde het land 1132 boterfabrieken, 953 kaasfabrieken, 197 inrichtingen waar zowel boter als kaas vervaardigd werd en 26 fabrieken voor gecondenseerde melk; de waarde van de voortgebrachte producten bedroeg 248 806 528 Can. dollars.

De fruitteelt leverde in 1945 31 544000 Can. dollars op, waarvan Brits-Columbië 19 311000 dollars en Ontario 9 380 000 dollars.

De voornaamste woudgebieden worden gevormd door het Cordilleragebied (nl. de Coast Range en de Interior Wet Belt; de Dry Belt heeft meer een parklandschap), het N. van de prairieprovincies (ten Z. van de lijn Mackenziemond-Churchill River) en Oost-Canada (ten N. van de St Laurens). De totale oppervlakte bos bedraagt 3 342 295 km2, waarvan 2 104 857 km2 exploitabel. Negen-tienden van de totale oppervlakte bos behoren aan het Dominion of aan de Provincies. Meer dan 327 000 km2 bos liggen in de nationale parken en reservaten; 70 pct van het bosbestand bestaat uit zachte houtsoorten, het meest gevraagd ter wereld.

Canada neemt de eerste plaats in het Britse Gemenebest in wat deze zachte soorten betreft. De voornaamste soorten zijn: Spruces, Douglas fir, western hemlock, western red cedar, white pine en red pine. Harde houtsoorten (berken, esdoorn en iep) leveren vooral de oostelijke delen van het land. In nauw verband met het houtbedrijf staan de houtstof- en papierindustrie (vnl. krantenpapier), welke over 113 fabrieken (1946) met ong. 45 000 arbeidskrachten beschikt.

Een groot deel van de houtproductie wordt echter als gezaagd hout (vooral Douglasspar en Oregonceder) verkocht. Het aantal zagerijen bedroeg (1946) 42 zeer grote bedrijven, 84 grote bedrijven, 690 middelgrote bedrijven en meer dan 4000 bedrijven van kleine omvang.

De jacht op pelsdieren en de pelshandel zijn nog zeer belangrijke middelen van bestaan. Verhandeld worden vnl. hermelijn-, muskusrat-, bever-, skunk-, konijnen- en eekhoornvellen; de stapelplaatsen zijn Edmonton, Winnipeg (voor de Hudson Bay Company, die vroeger bet monopolie had) en Montreal (voor het Ottawa-dal en het achterland van Quebec). De jacht op pelsdieren is wettelijk geregeld. Daarnaast is in later jaren een groot aantal pelsdierenfarms ontstaan, vooral op Prince Edward-eiland, in Ontario en Quebec, die vnl. zilvervossen fokken.

Het prepareren en het verven der pelzen is een belangrijke industrie geworden.

De visserij, hoewel uit nationaal oogpunt van niet zo grote betekenis als de landbouw of andere takken van bedrijf wat de opbrengst en het aantal arbeidskrachten betreft, is toch van zeer grote betekenis voor die delen van Canada welke gelegen zijn aan de kusten van Atlantische en Pacifische Oceaan. Vooral voor de Maritieme Provincies is de visserij van uitzonderlijk belang. De visserij moet worden onderscheiden in de Atlantische en Pacifische zeevisserij en de binnenvisserij. De Atlantische diepzeevisserij (centrum Nova Scotia) levert vnl. kabeljauw, die gedroogd als stokvis meest naar West-Indië wordt uitgevoerd, verder heilbot, schelvis, leng, haring (jonge haring = sardines, New Brunswick).

Langs de kust liggen vele kreeftbanken en talrijke oesterbanken; de waarde van de kreeftenvangst overtreft soms die van de kabeljauw. Al deze vissoorten worden vers aan de markt gebracht of ondergaan een bewerking als bevriezen, zouten, roken en anderszins. Uitgezonderd de diepzeevisserij wordt de visserij op de Atlantische kust uitgeoefend door kleine ondernemers, zo ook de conservenindustrie. De Pacifische visserij is vnl. zalmvisserij en heeft plaats in de kustwateren en de estuaria van Fraser River, Skeena R., Nass R. e.a.

Hoewel het inblikken nog de voornaamste conserveringsmethode is, gaat men er hoe langer hoe meer toe over, de zalm (ook als filet) in bevroren toestand ter markt te brengen. Heilbot en haring zijn mede van betekenis, zo ook de grayfish, waarvan de lever gebruikt wordt voor de bereiding van visolie en pelsers, die verwerkt worden tot vismeel. Op de Pacifische kust tendeert de visverwerkende industrie naar het grootbedrijf, hetgeen ook zijn neerslag geeft in de visserij. De binnenvisserij op de St Laurens en de meren levert vooral forel en witvis.

De totale waarde van de Canadese visproductie in 1944 bedraagt $ 89 427 508, het aantal hierin werkzame personen 81 480, terwijl 535 bedrijven vis verwerken.

Delfstoffen

De delfstoffenproductie van Canada bedroeg in 1946 $ 502 959 963. Nieuw-Schotland, Brits-Columbië, Quebec, Noord- en WestOntario, Alberta en Yukon Territory leveren de bodemschatten. Ontario, het voornaamste producerend gebied, levert goud, nikkel en koper, Quebec levert goud, koper en asbest, Brits-Columbië levert lood en zink, Nova Scotia en Alberta leveren steenkolen, terwijl laatstgenoemde provincie tevens de voornaamste leverancier is van aardolie en aardgas. Ontario levert 38,1 pct van de totale Canadese delfstoffenproductie naar waarde, Quebec 18,4 pct, Brits-Columbië 14,8 pct en Alberta 12 pct.

De goudproductie (waarde 1946: $ 104 096 359) is sinds 1914 het belangrijkst in Ontario (Kirkland Lake, Larder Lake, Porcupine, Little Long Lac en Patricia). Eerst daarna volgen Brits-Columbië (Bridge R. en Portland Canal), N.W.-Quebec en Yukon Terr. (Yellowknife). Brits-Columbië heeft echter de grootste zilverproductie bij Kimberley en Premier, op de voet gevolgd door (Noord-)Ontario (Cobalt Lake district); veel geringer is die van Yukon en Quebec. De totale zilverproductie had in 1946 een waarde van 10 millioen $.

Koper is naar waarde (1946: 46,6 millioen $) het tweede minerale product van Canada. De voornaamste vindplaatsen zijn de nikkel-kopermijnen van Sudburydistrict in Óntario, verder vnl. Quebec, Manitoba. Saskatchewan en Brits-Columbië.

Nikkelproductie had in 1946 een waarde van 45 millioen $; vooral het Sudburydistrict is bekend voor dit metaal. Voorts wordt gewonnen lood (productie 24 millioen $), vnl. in Brits-Columbië (Kimberley), zink (waarde productie37millioen $), platina (8 millioen J), ijzererts (7 millioen $). In totaal aan metalen $ 290 424 689. Aan brandstoffen werd gewonnen voor een waarde van 102516888 Can. dollars, waarvan steenkolen met een waarde van $ 75 millioen; de voornaamste producenten hiervan zijn Nova Scotia, Alberta, New Brunswick en Saskatchewan.

Aan petroleum produceerde Canada in 1946: 7 585 555 barrels (waarde 15 millioen $), voor het overgrote deel afkomstig uit Alberta (Turner Valley 90 pct van de totale Canadese productie). Een nieuw olieveld in de omgeving van Edmonton (Leduc) belooft veel voor de toekomst. Aardolie leveren ook Ontario, New Brunswick, Saskatchewan en N.W.-Territorium. Aardgas wordt in de meeste delen van Canada aangetroffen, maar vooral in Alberta (Turner Valley) waar het langs pijpleidingen naar Calgary en Lethbridge gevoerd wordt.

De gewonnen hoeveelheid in 1946 had een waarde van 12 millioen $. Aan niet-metalen werd een hoeveelheid ter waarde van $ 43 754 453 gewonnen, waarvan aan asbest voor $ 25 240 562, gips 1810 937 ton ter waarde van ongeveer 4 millioen $, zout (? 3 626 165), verder bariet, dolomiet, mica, zwavel en grondstoffen voor de steen- en cementindustrie (glaciale en post-glaciale klei van Quebec en Ontario) voor een waarde van $ 66 120 221.

Industrie.

De industrie maakt gebruik van de door de snelstromende rivieren geleverde electrische kracht. De beschikbare hoeveelheid energie (24 uur - 80 pct, 6 maanden) bedroeg op 1 Jan. 1948: 40 124 100 pk, opgewekt werd 10 490 923 pk. Het aantal centrales bedroeg in 1944: 626. Quebec en Brits-Columbië zijn het meest begunstigd doch ook Ontario en de Zeeprovincies beschikken over een grote hoeveelheid hydro-electrische kracht.

Quebec, Ontario en Brits-Columbië zijn het verst voortgeschreden in de aanwending van deze energiebronnen. Alberta en Saskatchewan. die niet over grote hoeveelheden waterkracht kunnen beschikken, bergen binnen hun grenzen grote hoeveelheden fossiele brandstof. De industrie omvat (1945) 29050 bedrijven met 1 119 372 arbeiders met een productie tot een waarde van 8 250 millioen $ en is vnl. op de natuurlijke hulpbronnen van het land gebaseerd. De voornaamste industrieën zijn papierfabrieken (Quebec en BritsColumbië), exportslagerijen (Ontario, Manitoba en Alberta), meelfabrieken (Ontario, Manitoba, Saskatchewan, Alberta), zuivelfabrieken (Ontario, Quebec), leerindustrie (Ontario, Quebec), visconservenfabrieken (Prince Edward-eiland, Nova Scotia, New Brunswick, Brits-Columbië), tabaksindustrie (Quebec), houtzagerijen (Brits-Columbië, Ontario), textielfabrieken (Ontario en Quebec), katoenspinnerijen (Quebec), fabrieken voor spoorwegmateriaal (Quebec), ijzer- en staalwaren (Nova Scotia), auto’s (Ontario), landbouwwerktuigen (Ontario).

De nabijheid van de steenkolenvelden van Pennsylvanië en de beschikking over voldoende hydro-electrische kracht maken Ontario tot de belangrijkste industrieprovincie. Daarna volgen Quebec en Manitoba. De voornaamste industriesteden zijn Montreal (Quebec), Toronto (Ontario), Hamilton (Ontario), Windsor (Ontario), Vancouver (Brits-Columbië). Winnipeg (Man.), Montreal East (Quebec) en Port Colborne (Ontario).

Handel, scheepvaart, verkeer.

De waarde van de buitenlandse handel bedraagt (1946) 4 200 millioen $, de invoer 1 927 millioen $ (vnl. machinerieën, steenkolen, aardolie, vruchten, landbouwwerktuigen, auto-onderdelen, katoenen stoffen, ruwe katoen, electrische apparaten), de uitvoer 2 312 millioen $ (vnl. krantenpapier, tarwe, vlees, tarwemeel, gezaagd hout, houtstof, vis, auto’s, aluminium, nikkel, koper, voertuigen, kunstmeststoffen, pelzen). De handel heeft meest plaats met de V.S. en Engeland.

De scheepvaartbeweging (zonder binnenscheepvaart en kustvaart) omvat (1946) 26461 schepen met 30 millioen netto reg. ton.

De St Laurens is tot Montreal door baggerwerk op een diepte van 8,5 m gebracht, en van hier af kunnen schepen van 3,5 m diepgang door middel van de rivier, de kanalen en de meren tot aan het westelijk uiteinde van het Boven Meer komen, een onafgebroken waterweg van Belle Isle af, van 3 837 km lengte. De voornaamste kanalen zijn die, welke de 6 stroomversnellingen van de St Laurens afsnijden (samen 70 km lang), het in 1930/1931 gemoderniseerde en voor zeeschepen bevaarbaar gemaakte Wellandkanaal, tussen Ontario- en Erie Meer (43 km), het Chamblykanaal tussen de St Laurens en het Champlain-Meer (19,5 km), het Rideaukanaal (Ottawa-Kingston, aan het Erie Meer), de kanalen Montreal-Ottawa, WinnipegLake Winnipeg en het Cape Bretonkanaal. Het totale scheepvaartverkeer op de kanalen omvat (1945) 22 617 schepen vervoerende 22 millioen ton aan lading, hoofdzakelijk graan, petroleumproducten, ijzererts en steenkolen.

De spoorwegen, meest door particuliere maatschappijen, zijn voor een deel onder staatsgarantie gebouwd (z hierna afzonderlijk artikel spoorwegen).

Aan kunstwegen bezit Canada (eind 1945) 211 547 km; het aantal motorvoertuigen bedraagt (1946) 1 622 463 waarvan 1 234006 voor personenvervoer.

Canada telt tal van vliegvelden over het gehele land verspreid; het aantal luchthavens bedraagt (i945) 95’ het aantal vliegtuigen 356. In 1937 werd de Trans-Canada Air Lines bij wet in het leven geroepen om het transcontinentale luchtverkeer en het internationale luchtverkeer te verzorgen. Door deze maatschappij wordt thans gevlogen op een binnenlands net van 10478 km lengte, met inbegrip van lijnen naar New York, Chicago, Cleveland, Duluth, Seattle en naar Newfoundland en 4 876 km over de Atlantische Oceaan op de dienst Montreal en Prestwick (Schotland) benevens een dienst op Shannon (Ierland). Naast dit lichaam telt Canada nog een aantal andere luchtvaartondernemingen, waarvan de Canadian Pacific Air Lines verreweg de belangrijkste is.

Een groot deel van het transport door de lucht geschiedt door de wilde luchtvaart, die vooral in het verkeer van de centra met het dunbevolkte achterland en in het achterland zelf haar terrein van werkzaamheid heeft.

Spoorwegen.

De eerste Canadese spoorweg werd in 1836 aangelegd tussen St Johns en Laprairie (Quebec) ter verkorting van de reis van Montreal naar New York. De tweede spoorlijn was die van Montreal naar Lachine (1847) en de derde die naar St Hyacinthe (1848). In 1850 waren er totaal nog slechts 106 km spoorweg. In 1851 begint de grote spoorwegontwikkeling met de aanneming van de wet op de aanleg van een hoofdspoorweg (The Grand Trunk Railway) tussen Opper- en Neder-Canada, nl. tussen Montreal en Toronto (in 1856 gereed).

Deze Grand Trunk kreeg uitbreiding naar Portland (in Maine, V.S.) en westwaarts tot Samia. Toen in 1859 de brug over de St Laurens gereed kwam, bestond er een doorgaande weg tussen deze beide eindpunten van ongeveer 1290 km lengte. In 1870 werd de normale spoorbreedte (4'8i", d.i. 1,43501) aanvaard en sedert groeide deze maatschappij snel door nieuwe aanleg en overneming van andere lijnen. In 1891 kwam de St Clairtunnel gereed en daarmede een verbinding met de spoorwegen der V.S.

In het O. des lands kwam in deze tijd geleidelijk met behulp van het gouvernement een spoorwegnet tot stand ter verbinding van de Maritieme Provincies met Neder- en Opper-Canada (door medegebruik van een lijn van de Gr. Trunk, met Montreal); dit was de zgn. Intercolonial Railway. De reeds in 1849 ontstane plannen tot een verbinding van oost- en westkust kwamen mede onder invloed van de Confederatie van 1871 in 1881 tot uitvoering en in 1885 tot voltooiing; de Canadian Pacific Railway. Deze kreeg een subsidie van het gouvernement en „land grant” van 10117000 ha en verdere voorrechten. De C.P.R. breidde zich door aanleg en aankoop met tal van zijlijnen uit. Ook de Gr.

Trunk, die op het einde van de 19de eeuw reeds tot Chicago westwaarts was doorgedrongen, wenste nu een transcontinentale verbinding. Het Canadese gouvernement dat deze geheel op eigen territoir wenste te zien, verleende medewerking door de aanleg van een oostelijke verbindingslijn tot Nieuw Brunswijk. Daarna begon westwaarts de aanleg van de National Transcontinental and Grand Trunk Pacific tot Prince Rupert op de westkust van Brits-Columbië. Ten slotte kwam er in de 20ste eeuw nog een derde transcontinentale lijn tot stand in de Canadian Northern Railway. Van 29 190 km in 1901 waren de spoorwegen in 1915 gegroeid tot een net van 56 140 km lengte.

Al deze spoorlijnen waren onder invloed van de „wheatboom” van 1900 tot 1913 aangelegd, opdat het land met behulp van Europese immigranten en van Europees kapitaal zich snel zou ontwikkelen. Aan deze verwachtingen werd echter door Wereldoorlog I de bodem ingeslagen. In 1916 moest het gouvernement te hulp komen, in het bijzonder aan de Gr. Trunk en aan de Can.

Northern. In 1917 nam de regering de C.N.R. geheel over en, nadat ook de Gr. Trunk geheel insolvabel was geworden, volgde deze maatschappij in 1919. Nadat beide in 1922 onder een gemeenschappelijk beheer waren geplaatst, volgde in 1923 de definitieve vereniging tot Canadian National Railways, met zetel van het beheer in Montreal (Quebec).

De oostelijke lijnen (Intercolonial, enz.) namen reeds ca 4990 km in; daarbij kwamen nu nog ongeveer 28 970 km (totale lengte 35090 km). Thans (1946) omvat de Gan. National een net van totaal 37720 km, d.i. met de lijnen in de V.S. Wat de exploitatie betreft leverden alleen de jaren 1926 en 1928 en Wereldoorlog II een batig saldo op.

Gedurende de periode 1923 tot 1946 was er een deficit van Can. $ 40379800 afgezien nog van een kapitaalverlies van Can. J 88292974. Naast spoorweglijnen exploiteert de C.N.R. nog telefoon- en telegraaflijnen, benevens hotels in de grotere steden en in verschillende toeristencentra. De C.N.R. onderhoudt tevens een scheepvaartverbinding langs de kust van Brits-Columbië en een vracht- en passagiersdienst van de Canadese oostkust via Boston (V.S.) naar de Bermuda-eilanden, West-Indië en Zuid-Amerika.

In 1946 omvat het net van de C.P.R. een totale lengte van 27400 km, met een hoofdlijn van Saint John (Nw. Br.) naar Vancouver (B.C.) ter lengte van 5420 km. Evenals de C.N.R. exploiteert de C.P.R. telegraaf- en telefoonlijnen, hotels en scheepvaartlijnen; deze laatste zowel over de Atlantische- als over de Grote Oceaan, benevens op de Grote Meren en de meren van Brits-Columbië. Ook heeft de C.P.R. een scheepvaartdienst langs de kust van Brits-Columbië.

Naast het vervoer te water en op het land heeft de C.P.R. ook het luchtvervoer ter hand genomen; de Canadian Pacific Air Lines absorbeerde tevens een aantal onafhankelijke maatschappijen, waarvan verscheidene de verbinding onderhielden met de mijnbouwgebieden in het N. Tussen 1940 en 1946 neemt het vervoer op de spoorwegen als gevolg van de oorlogsomstandigheden zeer sterk toe met als top het jaar 1944. Sedertdien treedt een vermindering in, waarbij het personenvervoer sneller afneemt dan het goederentransport. In 1946 vervoeren de Canadese spoorwegen, waarbij dan 180383 man werkzaam zijn, ruim 43,4 mill, reizigers en 55310 mill, ton goederen (ton/mijl); de ontvangsten bedragen ruim 718 mill, dollar, de uitgaven ruim 623 mill, dollar.

Bestuur.

Canada is een dominion, een zelfbesturende staat binnen het Britse Gemenebest. De uitvoerende macht berust bij een door de Kroon benoemde Gouverneur-Generaal, bijgestaan door een Privy Council, bestaande uit de leden van het kabinet en andere personen. De wetgevende macht wordt uitgeoefend door een Parlement, bestaande uit een Senaat en een Huis van Afgevaardigden (House of Commons). De 96 senatoren moeten 30 jaar oud zijn, in de provincie, die zij vertegenwoordigen, $ 4000 aan eigendom bezitten en worden door de G.-G. voor het leven benoemd.

De (sedert de volkstelling van 1931) 245 afgevaardigden worden door het volk voor 5 jaar gekozen. Elk van de provincies staat onder een door de G.-G. benoemde luitenant-gouverneur en heeft haar eigen parlement. De zetel van de landsregering is Ottawa.

De inkomsten bedroegen in 1945-1946 2 363 millioen $, de uitgaven 5 136 millioen $, de openbare schuld op 31 Mrt 1946 13 421 millioen $. De vlag is de Engelse met het wapen van Canada.

H. A. BOMER

Lit.: Canada, Official Handbook (jaarl.); The Canada Yearbook (jaarl.; Dominion Bur. of Statistics, Ottawa); Heaton’s Commercial Handbook of Canada (jaarl.); R. Blanchard, L’Amérique du Nord (1933); A. W. Currie, Economie Geography of Canada (1945); Hovius en Plomp, Canada (1948); A.

Siegfried, Le Canada, 3me éd. (1944); R. Tanghe, Géographie Economique du Canada (1944); John Th. P. Humphrey, The Inter-American System: A Canadian View (Toronto 1942); Arthur R.

M. Lower, Canada and the Far East (N.Y. 1940); Robert A. MacKay and E. B.

Rogers, Canada Looks Abroad (Oxf. U. Pr. 1938); Chester Martin, ed. Canada in Peace and War (Oxf.

U. Pr. 1941); Frederic H. Soward, Canada in World Affairs (Oxf. U.

Pr. 1941); Charles J. Woodsworth, Canada and the Orient (Toronto, Macmillan 1941); Bruce Hutchison, The Unknown Country (N.Y. 1942); Harold A. Innis and Arthur F. W.

Plumptre eds. The Canadian Economy and its Problems (Toronto, Can. Instit. of Internat. Affairs 1934); Duncan Al.

MacGibbon, The Canadian Grain Trade (Toronto, Macmillan 1932); Gw. Neuendorff, Studies in the Evolution of Dominion Status (N.Y. 1942); Fr. R. Scott, Canada Today (Toronto, Oxf.

Ur». Press 1938); M. L. Stokes, The Bank of Canada (Toronto 1939); A.

S. Walker, Canada (Bristol 1934) (beknopt en historisch); George McKinnon Wrong, The Canadians, the Story of a People (N.Y. 1938) (populair historisch overzicht); Alexander Brady, Canada (N.Y. 1932); Wilfrid Bovey, The French Canadians Today (Toronto 1938); Alfred Leroy Burt, A Short History of Canada (Univ. of Minnesota Press 1942); Sam. D. Clark, The Social Development of Canada (Toronto, Univ.

Press 1942); Robert MacGregor Dawson, ed. Constitutional Issues in Canada 1900—1931 (Oxford U. Pr. 1933); Robert England, The Colonization of Western Canada (London 1936); L. Th.

Fournier, Railway Nationalization in Canada (Princeton Un. Press 1935); G. Parkin de Twenebroker Glazebrook, A History of Transportation in Canada (Yale Un. Pr. 1938); Ian Forbes Fraser, The spirit of French Canada (N.Y.

Columbia U. Pr. 1939); Jean-Pierre Després, Le Mouvement Ouvrier Canadien (Montréal 1947); André Siegfried, Canada: an International Power, 2nd ed. (London Cape 1948); Robert MacGregor, The Government of Canada (Toronto, Un. Press. 1948), 2de dr. Zie voor verdere lit. bijv.: Evans Lewin, Subject Catalogue of the Royal Empire Society, dl III (1932).

Letterkunde.



A. ENGELS

Een nieuw land als Canada, met zijn korte geschiedenis en zeer gemengde en schaarse bevolking, is geen rijke bodem voor de groei van een eigen literatuur. Er zijn dan ook weinig schrijvers te noemen, die men als typisch Canadees zou kenmerken, geen schrijvers van groot formaat, geen, die een internationale vermaardheid verworven hebben. Bij de jongeren ontwaakt wel is waar een nationale geest, die allicht in de toekomst zijn invloed zal doen gelden. Tot nu toe echter vormt de Engels-Canadese literatuur — dit geldt vooral voor de poëzie — slechts een onbelangrijk onderdeel van het geheel der Engelse letterkunde.

Vrij grote bekendheid hebben de namen van twee romanschrijvers, die echter beide lange tijd in Engeland woonden en meestal niet als Canadees beschouwd worden, nl. Ch. Grant Allen (1848—’g9) en Sir Gilbert Parker (1862-1932). Ook de staathuishoudkundige en humorist Stephen Leacock (1869) geniet buiten zijn geboorteland een grote populariteit.

Van de oudere schrijvers noemen wij Th. Ch. Haliburton (1796-1865), de schepper van Sam Slick, de Yankee-klokkenmaker vol levenswijsheid en humor; J. Richardson (Wacousta, 1832).

De bekendste dichters zijn: Isabella Valancy Crawford (1850-’87), A. Lampman (1811-’99), W. Bliss Carman (1861-1929); E. J.

Pratt (geb. 1883). De „habitant” (Fr.-Can.) gedichten van W. H. Drummond nemen een aparte plaats in: zij zijn geschreven in het Frans-Engelse patois.

E. C. VAN DER GAAF

Lit.: J. G. Bourinot, Canada’s Intellectual Strength and Weakness (1893); J. C.

Canniff, A Bibliogr. of Can. Poetry (1899); L. E. Hornung en L.

J. Burpee, A Bibliogr. of Can. Fiction (Eng.) (1904); A. Shortt en A.

G. Doughty, Can. and its Provinces, 23 dln (1913-17); Oxf. Book of Can. Verse (1913); L.

A. Pierce, An Outline of Can. Lit. (1927); E. K.

Broadus en E. Hammond, A Book of,Can. Prose and Verse (1923, 1934); Cam. Hist. of Eng.

Lit. XIV.

B. FRANS

De Franse kolonisten in Canada, die in 1763 Britse onderdanen werden en wier aantal tot 60 000 geklommen was (thans geworden tot een volk van bijna 4 millioen zielen), hadden de eerste 200 jaren die verlopen waren sedert Jacques Cartier in 1534 officieel in naam van de koning van Frankrijk bezit nam van Canada, geen tijd gehad om zich met kunst en letteren bezig te houden. Ook na de overgang tot Engelse onderdanen blijft de toestand moeilijk. De eerste drukkerij komt ca t757, de eerste openbare bibliotheek dateert van 1781. Pas als in 1791 elk der twee provincies (Haut-Canada en Bas-Canada) een soort parlement krijgt, kan zich althans de welsprekendheid ontwikkelen.

Wanneer in 1792 de Engelse afgevaardigde Richardson voorstelt, dat alleen de Engelse taal wettelijk erkend zal worden, komt er grote tegenstand en na een rede van Alain-Chartier de Lothinière wordt 21 Jan. 1793 besloten, dat alle stukken uitgaande van het parlement in het Engels en in het Frans gedrukt zullen worden. De eerste krant is de Gazette littéraire (1778); om deze groepeert zich een aantal Canadezen, die contact houden met de Franse literatuur, de Académie littéraire du Canada. De Franse boekhandel bestaat in Quebec sinds 1817. Maar tot 1840 blijft het gehele literaire leven zeer beperkt.

De voornaamste vertegenwoordiger uit deze tijd is Michel Bibaud (1782-1857) die in 1830 een bundel publiceert Epitres, satires, chansons, épigrammes et autres pièces de vers; de schrijver van vaudevilles Joseph Quesnel (1749-1809) is geen echte Canadees maar komt uit Frankrijk.

De letterkundige beweging van 1860, waarvan l’abbé Raymond Casgrain (1831-1904) een der voornaamste figuren was (historische studies en novellen over Canada) heeft geen schrijvers van groot formaat opgeleverd. De bekendste is Philippe Aubert de Gaspé (1786-1869), die na een zeer bewogen leven op 76-jarige leeftijd een historische roman schreef Les Anciens Canadiens (1862) die een goede schildering geeft van het leven der Canadese boeren. De Gaspé schreef ook Mémoires (1863). Antoine Gérin-Lajoie (18241882) publiceerde in 1862 Jean Ricard le défricheur, de idealistische geschiedenis van een jongeman die het woud gaat ontginnen en een dorp sticht, gevolgd door Jean Ricard économiste, waarin de stichter tracht zijn idealistische theorieën ook in de practijk toe te passen.

Onder het pseudoniem Laure Conan gaf in 1881 Mlle Angers Angéline de Montbrun, roman van een verloren liefde.

Evenmin als de romanschrijvers zijn de dichters over het algemeen zeer origineel geweest. De Franse Romantiek vindt navolging in Canada, maar pas van 1844 af, bij Joseph Renoir Rolland (1822-1861); de Quebecse boekhandelaar Octave Crémazie (1827-1879; sinds 1863 in Frankrijk) is vooral bekend geworden door zijn gedicht Le vieux soldat canadien (1855). Meer bekendheid verwierf Louis Fréchette (18391908) die in 1863 een bundel verzen gaf Mes loisirs. De schrijver, toen nog student in de rechten, later advocaat en politicus, publiceert in 1880 een tweede bundel Fleurs boréales, die bekroond wordt door de Académie française. In 1887 volgde een derde bundel La légende d’un peuple, historische gedichten die veel succes hadden; zijn veel meer persoonlijke bundel Feuilles volantes (1891) had dit niet.

Na hem en een groep dichters die allen van meer of minder ver de Franse Romantiek volgen, komt omstreeks 1895 een groep jongeren, die een persoonlijker en nationaler dichtkunst wensen; hun hoofd is Jean Charbonneau (1875; Les Blessures, 1922); tot hen behoort ook de schilder-dichter Charles Gill (1871-1918) en de op 19-jarige leeftijd krankzinnig geworden Emile Nelligan (1882), die sterk de invloed had ondergaan van Verlaine en Rimbaud. Tot dezelfde tijd behoren Albert Lozeau (1878; L’âme solitaire, 1907, Le Miroir des Jours, 1912), Albert Ferland (1872; Le Canada chanté, 1908-1910); Englebert Gallèze (Chemins de l’âme, 1910; La claire Fontaine, 1913) en ten slotte Paul Morin (1889; Paon d’émail, 1911).

De door de schildering van het Canadese ontginnersleven beroemd geworden Louis Hém on (Maria Chapdelaine, 1914) was geen Canadees, evenmin als Constantin Weyer (Un homme se penche sur son passé, 1928).

Van de jongste generatie worden hier nog genoemd: l’abbé Tessier van wie ook als leraar op vele jongeren een bezielende invloed is uitgegaan ( Ceux qui firent notre pays, 1936; Ouvre tes yeux et regarde, 1941; Ton univers, 1941; Canadiennes, 1946); l’abbé Savard (Menaud, maître-draveur, 1937; L’Abatis, 1943); Clément Marchand (Courriers des villages, 1940; Les soirs rouges, 1947) ; Alphonse Piché (Ballades de la petite extrace, 1946; Remous, 1948); Germaine Guèvremont (En pleine terre, 1942; Le Survenant, 1945; Marie Didace, 1947); Sylvain (Dans le bois, 1946); Roger Lemelin (Au pied de la pente douce, 1944). Voor hen stelt zich op het ogenblik het probleem of zij misschien geestelijk aansluiting moeten zoeken met Amerika; over het algemeen is deze tendenz echter niet sterk; men wil nationaal zijn, dat is Frans-Canadees en voelt meer voor geestelijk contact met het oorspronkelijke moederland.

Vermeld zij hier nog, dat de Prix Fémina 1947 is toegekend aan de jonge Canadese schrijfster Gabrielle Roy voor haar in Quebec spelende roman Bonheur d’occasion en dat de Frans-Canadese schrijvers die eerst met hun Engelse collega’s deel uitmaakten van de Vereniging van Canadese schrijvers, sinds 1935 hun eigen vereniging hebben, de Société des écrivains canadiens-français.

DR G. G. ELLERBROEK

Bibl.: De voornaamste oudere teksten vindt men in: J. Huston, Répertoire national ou Recueil de littérature canadienne, 4 dln (Montréal 1848-1850). De voornaamste werken van de beweging van 1860 zijn eerst gepubliceerd in het maandblad Les Soirees canadiennes, 5 dln (Québec 1861-1865) of in Le Foyer Canadien, 8 dln (Québec 1863-1866). Een goede bloemlezing: Jules Fournier et Olivar Asselin, Anthologie des poètes canadiens (Montréal 1920).

Ook: George A. Klinck, En avant! A topical Anthology of French Canadian Prose and Verse (Toronto 1947)

Lit.: Edmond Lareau, Hist. de la litt. canadienne (Montréal 1874); Charles ab der Halden, Etudes de litt. canad.-française (1904); Idem, Nouvelles études de litt. canad.-française (1907); Abbé Gam. Roy, Essais sur la litt. canad. (Québec 1907) ; Idem, Nos origines littéraires (Québec 1909); B. Brunet, Histoire de la litt. canadienne française (1947).

Muziek.

Het algemene beeld van de Canadese muziekcultuur vertoont grote gelijkenis met dat der V.S. ; men kan zich dus over het wezen en de ontwikkeling een indruk vormen door lezing van het desbetreffende artikel, waarbij men uiteraard dient te bedenken dat omvang, intensiteit enz. in Canada aanmerkelijk kleiner zijn, en voorts dat de oorsprong der volksmuziek — Engels en later ook negers in de V.S. — hier Frans is. (Van de studie, notering en documentering der Frans-Canadese volksmuziek is gedurende de laatste decennia veel werk gemaakt: het onderwerp heeft een speciale bekoring, wijl het repertoire zeer rijk en — mede door het isolement der landbewoners van het enorme, dunbevolkte gebied — uitstekend geconserveerd is.)

Wat de serieuze muziek van de moderne tijd aangaat, zo treft men in de steden — met name speciaal in Toronto, voorts ook in Montreal en Quebec—een bevredigend functionnerend concertleven aan, identiek met dat der kleinere plaatsen in de V.S. De belangrijkste vertegenwoordigers der interpretatieve en creatieve kunstbeoefening zijn echter grotendeels naar het rijkere en sterker stimulerende buitenland vertrokken. Van de componisten zijn te noemen: Clarence Lucas (Niagara 19 Oct. 1866) die te Londen en te Parijs als criticus heeft gewerkt en componist is van zeven opera’s, oratoria, cantates, een symphonie, symphonische stukken, kamermuziek en liederen; Healey Willan (Londen 12 Oct. 1880), tevens organist en paedagoog, auteur van een zeer groot aantal werken, waaronder een symphonie, een opera, koorwerken, orgelstukken en liederen; Gena Branscombe (Picton 4 Nov. 1881), die gestudeerd heeft en werkzaam is gebleven te New York: componiste van symphonische stukken, koorwerken en kamermuziek: Geoffrey O’Hara (Chatham 2 Febr. 1882), Amerikaans genaturaliseerd, die een groot aantal operettes en liederen schreef benevens een boek over Canadese volksmuziek; Colin McPhee (Montreal 15 Mrt 1901), leerling van Varese te New York en le Flem te Parijs, auteur van een symphonie, een pianoconcert, koor-, film- en kamermuziek; Gerald Strang (Claresholm 13 Febr. 1908) die in de V.S. naam maakte als musicoloog en paedagoog — in 1935 werd hij assistent van Arnold Schönberg aan de Universiteit van Californië — zo ook als componist van toneelmuziek, symphonische stukken, koorwerken en kamermuziek, en Henry Dreyfus Brant (Montreal 15 Sept. 1913), leerling van George Antheil te New York, die reeds een uitgebreid oeuvre op zijn naam heeft van vier opera’s, twee symphonieën, symphonische stukken, een fluitconcert, een werk voor piano en orkest, een koorwerk en kamermuziek.

Lit.: C. M. Barbeau and E. Sapir, Folksongs of French Canada (Yale Univ.

Press 1925); Oscar Thompson, The international Cyclopedia of Music and Musicians (New York 1946).

Beeldende kunst.



I. Inheemse kunst

Weinige en niet zeer waardevolle voorhistorische producten zijn tot ons gekomen. Verder blijkt, dat vóór de komst van de blanken de Indianen zich vnl. toegelegd hebben op versieringswerk: zo de ingegrifte motieven in de ceramische voortbrengselen aan de StLaurensbaai, de licht beschilderde maskerfiguren der Indianen van de westkust en het besneden walrusbeen der Eskimo’s. Niet weinig droeg de kunst der kolonisten bij tot de bloei van de inheemse kunst: borduurwerk der Algonkins is geïnspireerd op laat-classicistische Franse planten bloemmotieven en werd verlucht met slagpennen van stekelvarkens en glazen kralen, materiaal, dat van hun kant ook de kolonisten voor eigen borduurwerk gingen gebruiken. Het uiterst boomrijke W. met zijn milder klimaat heeft de ontwikkeling van een meer monumentale kunst bevorderd.

Na de vaak zeer fraaie potaarden beeldjes (dieren en mensenfiguren) uit ca 1820 ontstonden een 15 jaren later de reusachtige cederhouten, rijk beschilderde totempalen, heraldische symbolen en gedachtenistekens der stamedelen; in sterk benadrukte rhythmiek overtreffen ze de totems der Noordamerikaanse stammen. Op het eind der 19de eeuw raakt deze kunst zeer in verval. Beroemd werd het weefwerk van de Queen Charlotte-eilanden, de zgn. Chilkat-dekens, vervaardigd uit wol van berggeiten en cederbastvezels: de siermotieven waren uiteengelegde natuurvormen, die volgens geometrische normen weer tot één geheel werden gecomponeerd, zodat ze vaak een „cubistische” indruk maken.

Voor de herleving van de uitstervende Indiaanse volkskunst maakt zich de Society for the Furtherance of British Columbian Indian Arts and Crafts verdienstelijk.

Lit.: H. I. Smith, An Album of Prehistorie Canadian Art (Ottawa 1923) ; M. Barbeau, Totem Pôles of the Gitksan, Upper Skeena River B.

G. (Ottawa 1929); D. Jennes, Canadian Art, in „The Indians of Canada” (Montreal 1932).

II. Kunst der kolonisten



1. Bouwkunst

De Franse koloniale architectuur berust vnl. op de bouwbeginselen van het tyde-eeuwse Frankrijk. Aanvankelijk bepaalt men zich tot stoere werken: woningen in zware houten geraamten gevat. Op het eind van de eeuw benut men veel meer de in tamelijk rijke verscheidenheid aanwezige steensoorten, voor dak- en binnenwerk de goede houtconstructies. Langzamerhand groeide onder invloed van klimaat en leefwijze een eigen Canadese woningstijl, die tot ver in de 19de eeuw in de provincie hét bouwtype bleef.

Zeer bijzondere aandacht besteedde men aan de (Katholieke) kerkgebouwen: de meeste droegen op zware natuurstenen (in het W. soms bakstenen) muren hoge zadeldaken met in het midden een kleine, dikwijls zeer sierlijke dakruiter als klokketoren. Bij de meer monumentale profane architectuur wisselden deze spitse daken af met het uit het moederland overgenomen paviljoendak: Villeneuve House uit 1684 en Baie St Paul Manoir, 1718. In de omgeving van Montreal ontstaat een bijzonder type: het grote huis met zware spits toelopende gevelwanden, bezet met twee schoorstenen: Château de Ramezay uit 1704. Op het eind van de 18de eeuw doen zich Spaanse invloeden gelden, doch deze wijzigden zich naar het ruwere klimaat.

Van de oudste kerken, die zeer fraai geweest moeten zijn in al haar simpelheid, is helaas niets meer over; wat wij nog zien kunnen stamt op zijn vroegst uit het tweede kwart der 18de eeuw: het zijn hoge bedehallen, aan de altaarzijde recht of halfrond afgesloten; niet zelden zijn de daken met loden „pannen” gedekt en door een kleine, meestal achtkante toren met ijle spits bekroond. Zeer bewerkelijk is in vele streken de houten binnendecoratie: ze bestaat uit een doorlopende lambrizering, gescheiden door Korinthische pilasters en op de brede panelen voorzien van tropeeën, vrucht- en bloemfestoenen: een vrije en meer gevulde en meer naturalistische interpretatie van de twee Franse Lodewijkstijlen. Het snijwerk is te danken aan een traditie van bekwame meesters, die aanvankelijk onder Jacques le Blond uit Bordeaux (Quebec), Charles Chatvillez en Paul Jourdain („Labrosse” geheten, Montreal) gevormd waren.

In het Engelse gedeelte overheerste een weinig originele Georgiaanse stijl in de trant der Adams. Ook gedurende de 19de eeuw heeft de Brits-Canadese bouwkunst het niet tot een eigen stijl kunnen brengen, en zelfs nu zijn er maar zeer spaarzame tekenen van te bespeuren.

2. Beeldhouwkunst

Uit de boven beschreven binnenversieringen der kerken kan men al opmaken, dat de kracht der koloniale beeldhouwers aanvankelijk lag in de houtbewerking. Een grote stoot tot het leveren van uitmuntend vakwerk had omtrent 1675 mgr de Laval gegeven, de eerste bisschop van Quebec, die in het seminarie van Cap Tourmente, ten Z. van de stad, een Ecole des Arts et Métiers stichtte, waaraan hij bekende Franse leermeesters verbond. Onder hun handen en die van hun leerlingen ontstonden altaren, jubees, tabernakels, biechtstoelen en kleiner werk en voorts de talrijke gewoonlijk gepolychromeerde en vergulde beelden (Madonna’s), die niet zelden roerende herinneringen zijn aan de élégance van het moederland en zelfs een enkele maal uiterst expressief. Deze kerkelijke kunst kwijnde al dadelijk na de Engelse verovering en stierf ten slotte geheel uit, terwijl het smakeloze fabrieksproduct het land overstroomde.

Eerst op het eind der igde eeuw herleeft, onder Franse inspiratie, de beeldhouwkunst in figuren als Philippe Hébert (1850-1917) en de geniale Aurèle de Foye Suzor Côté (1869-1937). Uit deze eeuw zijn vooral bekend Walter Allward (1876), die na Wereldoorlog I in Frankrijk een groot Canadees herinneringsmonument oprichtte, en diens begaafde vrouw, Elisabeth Wynwood (1903). Sinds 1932 hebben de voornaamste beeldhouwers zich verenigd in de Sculptor’s Society of Canada.

3. Schilderkunst

Zeer weinig werk is uit de Franse tijd overgebleven en het is vrij waardeloos. Ook de Engelse verovering in 1759 bracht weinig meer dan wat uit historisch oogpunt merkwaardige huiskunst. Eerst in het begin der 19de eeuw begon de vrije schilderkunst zich te ontwikkelen en wel het fraaist in de aquarellen en gravures der zgn. „topographers”, die menig sfeerrijk landschap hebben nagelaten en ons een blik gunnen in het ruwe pioniersleven en de nog geheel maagdelijke woud- en meergebieden van Canada. Veelal waren het militairen, die zich met deze kunst bezighielden; het voortreffelijkste werk danken we aan W.

H. Bartlett (1809-1854), vooral door zijn serie, in 1842 uitgegeven onder de naam „Canadian Scenery”; hem volgden de prentenreeksen van Currier en Ives. Niet lang daarna schreef Paul Kane (1810-1871) zijn Wanderings of an Artist among the Indians of North America. Deze Ier van geboorte ging op 29-jarige leeftijd terug naar Europa om zich in het schilderen te bekwamen. Onder zijn beste werken, na zijn terugkeer ontstaan, rekent men de portretten en de huiselijke tonelen van de Indianen aan het Huron Meer; ook de expedities naar de Grote Meren, welke hij meemaakte, zijn voor zijn kunst zeer vruchtbaar geweest.

Hij stond kennelijk onder invloed der Engelse historieschilders, maar hij behield zijn oorspronkelijkheid, welke het meeste aanspreekt in zijn portretkunst. Zijn tijdgenoot Cornelius Krieghoff (1812-1872) zou in Amsterdam en niet in Dusseldorp geboren zijn; in ieder geval studeerde hij enige tijd te Rotterdam. Hij liet zich bij het Republikeinse leger der Amerikaanse Staten inlijven, doch deserteerde en trouwde een Frans-Canadees meisje, dat hij naar haar geboorteland volgde. Hij is vooral bekend als de schilder van het Frans-Canadese pioniersleven en zijn stijl komt enigszins overeen met die der vroeg 19de-eeuwse Hollandse romantici; meer eigen karakter vertonen zijn minder bekende kleurige, warme herfstlandschappen.

Dieper inleven in het Canadese landschap brachten twee meesters tot uitdrukking, die men met recht de pastorale schilders van Canada noemt: Homer Watson (1855-1931) en Horatio Walker (1858-1938). Walker beschreef meer het farmleven in New Orleans en Quebec, Watson toverde het met wouden bezette landschap om het Ontario Meer in steeds warmer tinten op het doek. Deze laatste was ongetwijfeld de meest begaafde: eerst zocht hij inspiratie bij Gustave Doré, Daubigny en Rousseau, later wendde hij zich meer tot de Engelse kunstenaars der Norwich-school en leerde van hen het stoere naturalisme, dat heel zijn later werk zo’n sterke ruggegraat verleent. Zijn fraaiste stukken bevinden zich in het kleine museum van Doon, zijn geboorteplaats.

Een vaag Whistleriaans impressionnisme ontmoeten we bij William Brymner (18551925). Met Maurice Cullen (1866-1934) en de reeds als beeldhouwer genoemde Aurèle de Foye Suzor-Côté kreeg het impressionnisme vat op de Canadese schilderkunst. De eerste munt boven allen uit door onverbloemde eerlijkheid tegenover de natuur; hij kent alle stemmingen van zijn gevarieerd land; zijn toon is echter koeler dan die van Suzor-Cóté. Deze heeft de verdienste het Canadese sneeuwlandschap met zijn wonderlijke rozige tinten ontdekt te hebben.

De beste der latere impressionnisten was Ernest Lawson (1873-1939); hij vertrok al gauw naar de V.S., waar hij veel successen oogstte. Men zou met enige moeite twee scholen van impressionnisme kunnen onderscheiden. Meer internationaal gericht was bijv. James Wilson Morrice (1865-1924), die op 25-jarige leeftijd naar Parijs reisde en zich na zijn terugkeer weer bijzonder op de speciale schoonheid van het sneeuwlandschap toelegde.

Zijn werk vertoont een licht melancholische trek. Later sluit hij zich, wat het coloriet betreft, sterker bij het oeuvre van zijn vriend Henri Matisse aan. Meer liefelijk van toon dan groots van opzet is het werk van zijn tijdgenote Lillian Freiman. Een veelbelovend sterk nationaal gericht talent was Tom Thomson (18771917): zijn stijl werd stoer en vast en zo werd hij de eerste vertolker van die nog ongekende grootste schoonheden van Algonkin Park.

Een van zijn meest typerende werken is The Jack Pine (1916). Hij verdronk bij een van zijn excursies. Zijn opvattingen werden overgenomen en uitgewerkt door de schilders van „The Group of Seven”, waarvan A. Y.

Jackson (1883), Lawren Harris (1885) en James E. H. MacDonald (1873-1932) de leidende figuren werden. Zij schilderden Canada van de Atlantische Oceaan tot aan de Stille Zuidzee en tot ca 300 km ten Z. van de Noordpool.

De meest inheemse kunstenaar was wel MacDonald, te Durham (Engeland) uit Canadese ouders geboren; zijn kleurrijk palet bezong de lyriek der Canadese wouden en pas ontgonnen velden. Tot zijn schoonste werken rekent men The Solemn Land (1918). Meer intellectueel, meer zoekend naar vaste, stoere vormen, worstelaar met de chaotische natuur, die hij haar wezenlijke trekken zocht te ontwringen, was Lawren Harris, die in Ontario geboren werd en lang in Duitsland studeerde. In 1933 veranderde de groep haar naam in „Canadian Group of Painters”.

Buiten deze bent werkten nog Clarence A. Gagnon, illustrator van de bekende boeken Le Grand Silence Blanc en Maria Chapdelaine en Emily Carr (1871), die de wouden der westkust en de Indiaanse dorpen schilderde. Een zeer bijzonder talent was David Milne (1884). De jongste schilders kan men het best naar plaatselijke groepen onderscheiden.

Uit Montreal stammen Fritz Brandtner (1896), aanhanger van een uit Duitsland overgenomen expressionnisme, Goodridge Robert (1904), befaamd om zijn monumentale landschappen; Alfred Pellan (1906), die de roem van Canada’s kunstleven door zijn zeer moderne composities over het buitenland verspreidde. Als fresco-schilderes verwierf zich Marian Scott (1906) naam, vooral door haar werk in het Medisch Instituut der McGill Universiteit. Uit Toronto komt de bijzonder als graficus bekende vertolker van de charmes der wildernis Thoreau MacDonald (1901). Sinds het einde der vorige eeuw telt Canada enkele zich immer verjongende schildersorganisaties, vaak verbonden met een opleidingsschool.

Zo de Royal Canadian Academy of Art (het meest op Engelse leest geschoeid), de reeds genoemde Canadian Group of Painters, de Canadian Society of Graphic Art, de Canadian Society of Painter-Etchers and Engravers en de Canadian Society of Painters in Water Colour.

4. Nijverheidskunsten

De vroegste overblijfselen van de Franse koloniale kunst vallen onder het gebied der kerkelijke nijverheidskunst: borduurwerken, tapijten en edelsmeedwerk. Het in 1639 gestichte Ursulinenklooster te Quebec stond spoedig bekend om zijn fijnzinnige voortbrengselen op het gebied van naald- en weefkunst. Bij antependia, paramenten, altaarbekledingen en processievanen werd het oude „opus anglicanum” toegepast: men borduurde met gouden zilverdraad op zijde en verrijkte het werk vaak nog met inheemse half-edelstenen ; van de Indiaanse kunst hadden de zusters het versieren met stekelvarkenspennen en het zachte, glanzende geverfde elandenhaar afgekeken. In dit werk hebben uitgemunt Mère Marie de l’Incarnation (ca 1650), Jeanne le Ber (ca 1708) en Mère Ste Hélène (ca 1730).

Zilversmeden in en om Quebec waren beroemd om hun kelken, monstransen en reliekhouders. Het werk van een Paul Lambert (16911741), François Ranvoyzé (1739-1817) en Laurent Amiot (1764-1839) deed weinig onder voor dat van Latijns Amerika en van de Oude Wereld. De stijlen volgden van verre die van Europa, waarbij het Barok en het Neoclassicisme overheersten en het voor deze kolonisten wellicht al te fijne Rococo verdrongen. Van deze kerkelijke nijverheidskunst zijn goede collecties aangelegd in het boven vermelde Ursulinenklooster en in het Hôtel-Dieu van Quebec, en in het Museum van de Lieve-Vrouwe-Kerk te Montreal.

In de laatste tijd herleeft de volkskunst in de buurt van Quebec en in Nova Scotia. Een vormenrijke moderne Canadese pottenbakkerskunst is in wording.

DR JOHN B. KNIPRING

Lit.: M. Barbeau, Maîtres Artisans de Chez Nous (Québec 1942); Saintes Artisanes (Québec 1943); G. Morriset, Coup d'Œil sur les Arts en Nouvelle France (Québec 1941); G. C.

Mclnnis, A Short History of Canadian Art (Ottawa 1939): Donald W. Buchanan, Canadian Painters I (London-New York 1945).

Geschiedenis



a. Voor de verovering door Engeland
(1763)

De eerste Europeaan, die het tegenwoordige Dominion of Canada bezocht, was de Noor Leif Eriksson (omstreeks 1000 n. Chr. z Amerika, ontdekking), maar zijn bezoek had geen gevolgen; evenmin dat van de Italiaan Caboto, die in 1497

van Bristol uit Labrador bereikte. In de daaropvolgende tijd bezochten alleen vele vissers Newfoundland en de kust van Canada, tot in 1534 een Franse expeditie onder leiding van Jacques Cartier van St Malo uitvarend de mond van de St Laurens bereikte en deze rivier tot het tegenwoordige Montreal opvoer. Toen ontwikkelde zich een vrij belangrijke pelshandel, maar pas in 1603 is er kwestie van werkelijke kolonisatie: in dit jaar begint de 30-jarige werkzaamheid van de Franse pelshandelaar Samuel de Champlain, die Port Royal (thans: Annapolis) en Quebec stichtte en de Laurensrivier opvoer tot het Ontariomeer. Tijdens zijn verblijf drongen Engelse kolonisten van het Z. uit op (uit Virginia), maar zij slaagden er niet in zich er te vestigen.

De Franse regering steunde haar landgenoten en de in 1629 gestichte „Compagnie de la nouvelle France” kreeg een monopolie van de handel op heel die streek, mits alleen katholieken werden toegelaten.

Maar de kolonisatie ging niet vlot; er werd alleen veel zendingswerk gedaan en veel over en weer met de Indianenstammen gevochten. In 1663 werd de Compagnie het monopolie ontnomen en Canada tot een kroonkolonie gemaakt; een nieuwe Frans-Westindische Compagnie (een der stichtingen van Colbert) had evenmin succes en verdween ook na 10 jaar (1674). In die jaren was echter de exploratie meer westelijk doorgedrongen; de Grote Meren waren geheel ontdekt en in 1678 deed Cavelier de la Salie zijn koene tocht naar de oorsprong van de Mississippi, welke rivier hij vervolgens tot de mond afvoer, wat leidde tot de inbezitneming van dit gehele gebied door Frankrijk (z Louisiana). Tegelijkertijd was er strijd uitgebroken in Canada zelf, doordat de ijverige leider der katholieken, François Xavier de Laval-Montmorency, die de Indianen wilde bekeren en beschaven en tevens beschermen tegen de nadelige Europese invloeden (de brandewijn) in conflict kwam met de koninklijke gouverneur, Louis de Buade, graaf van Frontenac, die het wereldlijk gezag boven het kerkelijke wilde stellen, maar tegelijk flink strijd wilde voeren tegen de lastige Irokezen aan de Grote Meren.

Die strijd bleek onvermijdelijk en de Buade (gest. 1698) overwon. Ook. had hij gewonnen tegen de Engelsen, die evenzeer het binnenland wilden beheersen als de Fransen: in 1697 bleef Frankrijk meester in deze streken (Vrede van Rijswijk). Deze strijd tegen de Engelsen beheerst verder gedurende een eeuw de geschiedenis van Canada, daarvoor wordt Detroit gesticht, om de weg naar de meren te beheersen en als eerste van een gordel van vestingen om het Engelse gebied tot aan de Golf van Mexico. Maar de Fransen kunnen zich, met hun geringe koloniale ijver, niet staande houden tegen de Britten: na de Spaanse successieoorlog moesten zij Newfoundland en de streken bij de Hudsonbaai (waar de Engelsen al gevestigd waren z Hudsonbaai) afstaan; in de Oostenrijkse successie-oorlog wonnen de Engelsen ook, maar bij de vrede van Aken (1748) stonden zij hun veroveringen weer af.

In 1753 begon de beslissende strijd, eerst tussen de Engelse kolonisten (onder Washington) en de Fransen, in 1756 in de Zevenjarige oorlog (1756-1763) tussen de beide mogendheden zelf: bij Quebec en bij Montreal werden de Fransen beslissend geslagen en aan het einde van de strijd stonden zij al hun bezittingen aan Engeland af.



b. Canada als Engelse kolonie
(1763-1847)

Het Franse bestuur werd eenvoudig door het Engelse vervangen: de kleinere kustkolonies evenals het grote Quebec, dat het binnenland omvatte, kregen koninklijke gouverneurs met uitgebreide volmacht, maar de katholieken behielden hun rechten. Gedurende de Amerikaanse Vrijheidsoorlog werd door de Engelse kolonisten een poging gedaan Canada mee te krijgen in hun verzet, maar hun legers werden teruggeslagen en sindsdien was Canada het toevluchtsoord voor alle loyale Engelsen en allen, die tegenwerking vreesden van de, nogal protestantse, meerderheid in de V.S. Zij werden door landbezit en vergoedingen bovendien aangelokt. Er kwamen ruim 40 000 van deze „loyalists”, die zich voor ongeveer de helft vestigden in het oostelijke deel van Nova Scotia (z Nieuw-Schotland), dat nu de afzonderlijke staat Nieuw-Brunswijk werd, en voor de helft in het deel van Canada, dat aan het Ontariomeer grenst.

Maar bij de ,,Quebec-wet” van 1774 was het hele Canada (dus niet Newfoundland en Nieuw-Schotland) in één geheel georganiseerd onder één gouverneur en één, door de gouverneur benoemde, koloniale raad. Hierin moest thans verandering komen, want te zeer stonden de katholieke, Frans-sprekende Canadezen tegenover de protestantse Engelse nieuwkomers, die bovendien uit hun oude vaderland ideeën van zelfbestuur meebrachten. Aan de wrijving werd voorlopig een einde gemaakt door de „Canada-wet” van 1791, die Canada splitste in Opper- en Neder-Canada (ongeveer het tegenwoordige Ontario en Quebec), die beide een zelfde soort bestuur kregen (koninklijke gouverneur als hoofd van het uitvoerend bewind, en een gekozen vertegenwoordiging als wetgever, maar waaraan de uitvoerende macht niet verantwoordelijk was); in het ene deel heerste de Franse nationaliteit en wetgeving, in het andere waren vooral Engelse protestanten met een Engelse rechtspraak. Maar de regeling van allerlei handelskwesties en andere zaken, die alle koloniale staten gelijkelijk aangingen, toonde de noodzakelijkheid van een interkoloniale instantie, terwijl de belofte, in 1791 nog vagelijk herhaald, van volledig zelfbestuur, nog lang niet was ingelost.

Bovendien werd de uitvoerende raad in Opper-Canada uit slechts een kleine groep gekozen en in Neder-Canada bijna uitsluitend uit de enkele Engels -sprekenden. De partij, die hierin verandering wilde brengen en niet gesteld was op behoud van een zo nauwe band met Groot-Brittannië, kreeg in 1828 de meerderheid in de vertegenwoordigende lichamen en kwam dus in conflict met de gouverneurs. Toch wilde de Britse regering van geen toegeven weten. Totdat de Fransen in Quebec onder leiding van Papineau aan het gouvernement de uitdrukkelijke eis stelden van verantwoordelijkheid der regering aan een gekozen parlement.

Deze eis werd afgeslagen en nu weigerde Neder-Canada alle belastingen toe te staan. Een opstand volgde, waarbij de Fransen, gesteund door een aantal Engelsen in Opper-Canada, zich richtten tegen de „tirannie” van het moederland en de verouderde „oligarchie” in de kolonie zelf. Het aantal opstandelingen was gering en troepen waren spoedig de toestand meester, maar het was een waarschuwing, die de Amerikaanse Vrijheidsoorlog weer levendig voor de geest riep. Zij leidde dan ook tot belangrijke concessies.

Op advies van Lord Durham, die in 1838 als commissaris naar Canada ging en een rapport uitbracht, dat een programma was voor de toekomst, werd na lange aarzeling de beslissende stap gedaan: in 1846 gaf Grey, de minister van Koloniën, aan de gouverneur van Nova Scotia, en in 1847 aan lord Elgin, gouverneur van Canada, de last voortaan zijn ministers te kiezen uit de meerderheidspartij, en in alle binnenlandse zaken het advies van die ministers te volgen, m.a.w. de verantwoordelijkheid aan de volksvertegenwoordiging was een feit geworden en de beide kolonies hadden zelfbestuur gekregen, als eerste Brits Dominion. Ongeveer tegelijkertijd werd het nogal eens voorkomend getwist over de grens met de V.S. beëindigd door het Oregon-tractaat, waarbij de 49ste breedtegraad als grenslijn werd aangenomen tot aan Vancouver toe. Dit alles ten O. van de St Laurens (grotendeels dus nog ongekoloniseerd gebied) was reeds in 1840 tot één kolonie verenigd, met Montreal tot hoofdstad, een oplossing, waardoor lord Durham gehoopt had de moeilijkheid van behoefte aan nauwere samenwerking uit de weg te ruimen. Maar hierdoor kwam juist de spanning tussen Fransen en Engelse kolonisten, die nu weer in één huis moesten samenwonen, des te meer tot uiting.



c. De kolonie met zelfbestuur
(sedert 1847)

Ook was door de „unie” der beide provincies het pan-Canadese probleem niet opgelost, want de kolonies aan de kust stonden helemaal afzonderlijk en sloten min of meer „Canada” van de zee af. Hoe moest het gaan met de regeling van de St Laurens, die geheel grensrivier was, en met de aanleg der grote spoorwegen van oceaan tot oceaan? In de tweede plaats was er nog steeds de kwestie van de verhouding met het moederland. In 1849 dreigde een conflict tussen loyalisten en zelfstandigheidspartij (Tories en Whigs, zoals men ook hier zei) over de schadevergoeding toe te kennen aan de opstandelingen van 1837. De meerderheid verklaarde zich voor de wet en lord Elgin, de vertegenwoordiger van de Engelse kroon, sprak zijn veto er niet over uit, omdat hij de meerderheid der Canadezen wilde laten beslissen.

Daarmee was de zelfstandigheid in eigen zaken volkomen erkend (1849), maar al gauw deed zich nu de vraag naar zelfstandigheid naar buiten voor: in 1854 sloot Canada een reciprociteitsverdrag over de invoerrechten met de V.S., en in 1858 wenste het Dominion niet mee te gaan met Engelands vrijhandel (de jonge industrie moest zich juist tegen de Engelse verdedigen) en voerde een tarief in, dat ook voor Engelse invoerproducten zou gelden. Heftige protesten in het moederland (de Canada-act had indertijd alleen bepaald, dat Engeland geen invoerrechten op Canadese waren mocht leggen, om een herhaling van het conflict der 18de eeuw te verhinderen), maar men moest er zich bij neerleggen en het nieuwe tarief was slechts een eerste stap naar volledige emancipatie. De algemene vragen kwamen tegelijkertijd meer op de voorgrond, vooral toen gedurende de Slavenoorlog in de V.S. Engeland vaak in zeer gespannen verhouding stond tegenover de Unie en moeilijkheden met Canada dreigden, waarbij de Engels-Franse tegenstelling binnen Canada nog ernstiger werd.

Op voorstel van Nieuw-Schotland en Nieuw-Brunswijk kwam er nu in 1864 een vergadering bijeen van afgevaardigden der verschillende kolonies (te Quebec) en daar werd, onder leiding van de krachtige aanvoerder der conservatieven uit Ontario, sir John Alexander Macdonald, in principe besloten tot een Noordamerikaanse federatie; zij gingen onderhandelen te Londen en in 1867 werd de „Brits-Noord-Amerika-Wet” door het Engelse Parlement aangenomen, waarbij het „Dominion of Canada” werd tot een federatie van zelfbesturende kolonies, met een gemeenschappelijk parlement en ministerie te Ottawa. Het gebied breidde zich snel uit: oorspronkelijk behoorden er toe Quebec, Ontario (men had deze gebieden weer gescheiden met het oog op de nationaliteitsverschillen), Nieuw-Schotland en Nieuw-Brunswijk; in 1869 verdween de oude Hudson-Compagnie en haar gebied werd als Rupertsland opgenomen in de federatie; in het volgende jaar werd het nog dun bevolkte Manitoba toegelaten, een jaar later Brits-Columbië (dat in 1856 georganiseerd was als Engelse kolonie), in 1873 Prince Edward-eiland, in 1878 werd door Engeland de rest van geheel Noord-Amerika afgestaan, maar pas in 1905 konden Saskatchewan en Alberta als zelfbesturende staten hun plaats in de federatie innemen.

Feitelijk was dus de federatie ontstaan door organisatie der kolonies zelf, achteraf door het moederland goedgekeurd, daarmee was een nieuwe stap gedaan naar de zelfstandigheid. In vereniging met de andere Dominions heeft Canada, vaak het initiatief nemend, de banden met het moederland nog losser gemaakt: de rijksconferenties van 1926 en 1930 gaven de Dominions in het algemeen meer vrijheid naar buiten, de Canadese regering ging er toe over een eigen gezantschap in Washington aan te stellen, bij de tariefwijzigingen werden de invoerrechten ook voor Engelse waren hoe langer hoe hoger en ten slotte werd op de rijksconferentie te Ottawa (niet meer te Londen) in 1932 met de Dominions als met zelfstandige staten onderhandeld over tarieven en voorkeurrechten (z Ottawa).

De binnenlandse geschiedenis van Canada kan dus verder geheel apart worden behandeld. Zij wordt niet meer beheerst door de Engels-Franse tegenstelling, maar door drie andere kwesties: de verhouding tot het buitenland, de protectie en de kolonisatie van het Westen. Deze laatste hangt samen met de aanleg van spoorwegen naar de Stille Oceaan en daarmee weer de vraag naar staats- of particuliere aanleg. Men was algemeen voor het laatste, maar achtte subsidie nodig omdat het grootste deel van het W. nog geen eigen behoefte aan dit verkeer had.

In 1872 werden de plannen gemaakt en na heel veel moeilijkheden werd de „Canadian Pacific Railway” in 1886 geopend. Zij had een flinke financiële ondersteuning ontvangen en bovendien kreeg zij 25 millioen acres land te vergeven. Vandaar dat deze spoorwegmaatschappij tot een grootscheepse organisatie van landuitgifte, kapitaalverstrekking enz. werd en anderzijds scheepvaartlijnen op Atlantische en Stille Oceaan voor de uitvoer exploiteerde. Maar voordat het zover was had de spoorweg zelf een opstand veroorzaakt: de Indianen vreesden voor de ondergang van hun bisonjacht, de aanwezige kolonisten voor hun grond, nu er nieuwe uitgiften waren, enz.; in 1885 brak een tweede opstand onder leiding van Louis Riel uit, te Saskatchewan.

Hij werd onderdrukt door de nieuwgevormde „mounted police”, die in deze uitgestrekte streken de orde zou handhaven en Riel werd gehangen. Dat was de laatste maal, dat het Frans-katholieke element een rol speelde. Ernstiger was het geweest bij de eerste opstand van Riel, die in 1869/1870 de ontevreden kolonisten (omdat de spoorweg zo lang uitbleef) had geleid in Manitoba (waarop dit land als staat was toegelaten).

De belangrijkste kwestie was echter de strijd over protectie. Daarin stonden de liberale vrijhandelaars altijd weer tegenover de conservatieve protectionisten; deze tegenstelling was tegelijkertijd er een van buitenlandse politiek: de liberalen wilden grote zelfstandigheid ten opzichte van Engeland en nauwere aansluiting (tolunie) met de V.S., de conservatieven daarentegen wilden de band met het moederland behouden door protectie juist tegenover de Amerikaanse buurstaat. De laatste partij won in 1878 bij de verkiezingen en bleef daarna 18 jaar aan het bewind, eerst nog steeds onder leiding van de krachtige Macdonald (gest. 1891) en in 1879 werd het tarief belangrijk verhoogd (dit gold vrijwel onveranderd tot 1932). Maar de industrie kwam wel op, doch bij gebrek aan binnenlandse markt niet tot bloei, terwijl de V.S. heftig bleven concurreren en de lange grens een flinke douane bijna onmogelijk maakte.

De liberalen (eerst geleid door Mackenzie en daarna door sir Wilfried Laurier, 1887-1919) konden dus wel op meer stemmen rekenen, vooral in de oude staat Quebec. In 1896 behaalden zij de overwinning en bleven nu 15 jaar aan het bewind; Laurier kon nu een dubbele slag slaan: in 1897 bij het regeringsjubileum van Victoria gaf Canada aan het moederland een reductie van 25 pct op het tarief, zodat gewerkt werd in de richting van vrijhandel en tegelijk de band met Engeland werd aangehaald. Maar toen hij in 1911 een tolunie met de V.S. sloot kreeg hij heftige tegenstand van industrie, banken en spoorwegen (alleen het nog altijd Franse Quebec en de boeren in het W. waren er voor) en werd bij de verkiezingen verslagen. Daartoe had ook bijgedragen zijn standpunt in zake de vloot: de liberalen, Quebec vooral, waren voor een deel tegen het bouwen van oorlogsschepen om Engeland in een eventuele strijd met Duitsland te steunen, de conservatieven waren er voor: in 1913 werd dan ook besloten tot het bouwen van drie oorlogsbodems.

Gedurende Wereldoorlog I bleven de conservatieven onder sir Robert Borden aan het bewind en ook buiten het parlement bleek de Engelsgezinde stroming krachtig: evenals gedurende de Boerenoorlog (1899-1902) namen thans zeer vele Canadezen vrijwillig dienst, hoewel Quebec alweer vond dat Europa zijn eigen conflict moest uitvechten.

Toen de stroom van vrijwilligers ophield, voerden de conservatieven de dienstplicht in (1917), hetgeen aanleiding gaf tot een splitsing in de liberale partij, waarvan een deel zich aansloot bij een coalitiekabinet, terwijl de rest (vnl. Frans-Canadezen) onder leiding van Laurier in de oppositie bleef.

De oorlog had een grote invloed op ’s lands economische structuur. Canada werd in de loop van enkele jaren een grote industriële mogendheid. Maar ook de landbouw onderging de prikkel van de gestegen vraag overzee. In 1923 was Canada ’s werelds eerste graanexporteur.

Canada stuurde 425000 man naar het front in het Westen, waar dezen vooral bij leper en Vimy zich roem verwierven. Ruim 60000 man bleven op het slagveld.

In de jaren na Wereldoorlog I kwam ook in Canada de ontevredenheid tot uiting; in 1919 getuigde een algemene staking in Winnipeg van de arbeiderseisen. In 1920, toen de graanprijzen snel daalden, vormden de boeren in de Westelijke provincies, die zich reeds in het begin van de eeuw in coöperaties hadden verenigd en in Alberta, Manitoba, Ontario en Saskatchewan meermalen de provinciale regeringen vormden of beheersten, de progressieve partij, die vooral vrijhandel wilde en korte tijd de tweede partij in het Canadese parlement wist te zijn, maar weldra, bij gebrek aan leiders en aan nationaal besef, van het toneel verdween. Bij de verkiezingen van 1921 werd de conservatieve regering van Arthur Meighen, die Borden was opgevolgd en wiens enige daad van betekenis was, dat hij, met het oog op Canada’s betrekkingen met de V.S., Engeland overreedde zijn bondgenootschap met Japan op te zeggen, verslagen. De leider der liberalen, William Lyon Mackenzie King, werd premier, maar kon in het nieuwe parlement slechts regeren met steun van de progressieven.

Onder dit bewind bleef Canada lijden onder de industriële depressie, terugslag van de oorlogshausse, en onder een sterke bevolkingsafvloeiing naar de V.S.

Ten einde de sinds 1921 bestaande parlementaire impasse te doorbreken, werden in 1925 nieuwe verkiezingen gehouden. Maar haar resultaat was nog verwarrender: wel is waar boekten de progressieven een zware nederlaag, maar daar tegenover stond, dat de conservatieven thans de verhoging van de Canadese tarieven — een politiek, die hij het gehele Britse imperium wilde laten navolgen om dan daarna de delen elkander uitzonderingen er op te laten geven. Dit stelsel van „preferenties” wist hij op de imperiale conferentie van Ottawa (1932), waar hij de dominerende figuur was, aanvaard te krijgen. Ondanks deze principiële maatregelen en ondanks vele noodmaatregelen slaagde zijn regering er niet in het land uit de hevige crisis op te heffen.

In het begin van 1933 genoten bijna 1J mill. op een of andere wijze regeringssteun. De boeren werden radicaler en verenigden zich in sommige westelijke provincies met de arbeiders in de socialistische „Co-operative Commonwealth Federation”, die in 1944 de regering van Saskatchewan ging vormen. In Alberta kwam in 1935 een meer conservatieve partij, „Social Credit League” geheten, aan het bewind. Nu veranderde ook Bennett van koers en kwam met een zeer radicaal programma te voorschijn, dat een sterke gelijkenis met Roosevelt’s „New Deal” vertoonde.

Vele van zijn nieuwe maatregelen werden echter door de Hoge Raad en door de Britse Privy Council ongeldig verklaard. Dit geschiedde echter, toen Mackenzie King reeds, ten gevolge van de verkiezingsuitslag van 1935, weer premier geworden was. Toch nam hij vele van Bennett’s maatregelen over. De economische toestand begon overigens omstreeks die tijd weer tekenen van vooruitgang te vertonen.

Het laagste punt van de depressie was in 1933 bereikt.

Mackenzie King bezat een grote handigheid in het bijeenhouden van alle middelpuntvliedende krachten van Canada: Quebec en de rest, het hoofdzakelijk agrarische Westen en het industriële Oosten. Bij gebrek aan krachtige leiders was de conservatieve partij na Bennett’s heengaan niet de grootste partij werden, evenwel niet groot genoeg om tegen liberalen èn progressieven in te regeren, zodat Mackenzie King premier bleef. Spoedig vroeg hij ontbinding van het parlement aan de G.-G. (lord Byng of Vimy). Deze echter weigerde en gaf de opdracht aan Meighen, wiens regering echter reeds na drie dagen in het parlement verslagen werd (1926).

Toen moest de G.-G. wel in nieuwe verkiezingen toestemmen en deze gaven een duidelijke overwinning aan de liberalen en daardoor aan het door lord Byng betwiste recht van zelfbeschikking van Canada.

Mackenzie King’s nieuwe ministerie begon zijn leven in een periode van ontluikende welvaart, die weldra ongekende hoogten zou bereiken. Het industrialisatie-proces werd hervat en vermenigvuldigd. Vooral Brits-Columbië beleefde een grote opgang, maar ook de andere, reeds sterker ontwikkelde, provincies in het W. en het Midden bloeiden. Al deze welvaart echter was zeer onevenwichtig verdeeld en bovendien geheel op de uitvoer gebaseerd, zodat, toen in 1929 plotseling de crisis uitbrak, hele gebieden van Canada geen andere ressources hadden dan die, welke hun kort tevoren nog rijkdom hadden verschaft, doch thans, nu vele grenzen zich sloten, nauwelijks iets meer opleverden.

Er was in die jaren des overvloeds ook zwaar gespeculeerd; de verliezen waren dus naar evenredigheid. Weldra moest de federale regering bijspringen met steun aan boeren, werklozen en provincies.

Onder de indruk van deze crisis werden de verkiezingen van 1931 gehouden. De conservatieven wonnen. Hun leider, de energieke, doch impulsieve en eigengereide Richard B. Bennett, beantwoordde onmiddellijk de Amerikaanse protectionistische wet van Hawley-Smoot, die de uitvoer naar de V.S. drastisch had beknot, met een oppositiepartij bij uitstek gebleven, die zij vroeger was.

Behalve met min of meer socialistische regeringen in het Westen, had de federale regering tot 1943 te stellen met de liberale rebel en volkstribuun Hepburn in Ontario en van 1936 tot 1939 en sinds 1944 weer met het zeer nationalistische bewind van Duplessis in het Franse Quebec.

De in 1939 uitgebroken oorlog, die Canada, anders dan in 1914, zelfstandig aan Duitsland verklaarde, maakte een plotseling einde aan de lange depressie en versterkte Mackenzie King’s positie. Algemene verkiezingen in 1940 bevestigden dit evenzeer als de val van het pro-fascistische bewind in Quebec (1939). Naarmate het Britse eilandenrijk in Europa meer bedreigd werd, verschoof het zwaartepunt van de economische oorlogsinspanning van het Britse Rijk meer naar Canada, dat een hoogconjunctuur als nooit tevoren doormaakte. Een en ander ging vergezeld van steeds sterker wordende overheidsinmenging in en toezicht op het economische leven.

Een poging tot grotere fiscale centralisatie (uitvloeisel van Bennett’s „New Deal”) strandde in 1941 op provinciale tegenstand, maar werd het jaar daarna voor de duur van de oorlog bij overeenkomst met de provincies afzonderlijk uitgevoerd. Met de V.S. werden in 1940 de overeenkomsten van Ogdensburg en Hyde Park gesloten. De eerste verlaagde of schrapte vele wederzijdse tarieven, waardoor Canada in de gelegenheid gesteld werd ook voor de Amerikaanse oorlogsbehoeften te werken en zodoende een sterke financiële positie op te bouwen. De tweede schiep een permanente raad voor de gemeenschappelijke defensie.

In 1942 legde Mackenzie King, gedwongen door zijn tegenstanders, aan het volk de vraag voor, of het de regering ontsloeg van haar belofte (in het begin van de oorlog, met het oog op het liberaal stemmende, doch isolationistische Quebec gegeven) om niet de conscriptie voor dienst overzee in te stellen. De totale uitslag van het plebisciet gaf een grote meerderheid voor de dienstplicht te zien, doch in Quebec was de meerderheid er even sterk tegen. Ten einde dezelfde spanningen als in 1917 te voorkomen, ging Mackenzie King er niet onmiddellijk toe over om in overeenstemming met de totale meerderheid te handelen. Maar toen in de zomer van 1944 het invasiefront meer soldaten eiste dan was verwacht, kon hij niet langer de in Quebec gehate en daarom door hem zo lang vermeden stap ontwijken.

Dank zij zijn behoedzaam beleid laaiden de tegenstellingen niet zo hoog op als in Wereldoorlog I. Gelukkig ook voor hem kwam het einde van de oorlog spoedig, zodat slechts weinige dienstplichtigen de vuurdoop ontvingen en zijn partij bij de verkiezingen van Juni 1945 opnieuw kon zegevieren.

Wereldoorlog II heeft een nog grotere verschuiving in Canada’s interne en externe positie teweeggebracht dan de vorige. Rijks- en particuliere investeringen in de oorlogsindustrie, waarvan ongeveer 2/3 na de oorlog op vredesproductie omgeschakeld konden worden, beliepen 1200 mill. dollar en vervormden het gehele karakter van de Canadese industrie, die thans het land van talrijke producten kan voorzien, welke vóór 1939 ingevoerd moesten worden. Canada is thans ’s werelds vierde industriële mogendheid. Hoewel ook Canada de laatste jaren een acuut tekort aan Amerikaanse dollars begint te gevoelen, is het toch in staat geweest na de oorlog een twaalftal landen (waaronder Engeland en Nederland) leningen te verstrekken.

Maar niet alleen Canada’s economische positie, ook de intensieve militaire bijdrage, die het land aan de overwinning heeft geleverd, heeft ’s lands prestige in de wereld ten zeerste verhoogd. Een 800000 man had Canada onder de wapenen. Zijn vrijwilligersleger (het vierde in grootte) en luchtmacht hadden een belangrijk aandeel in de veldtochten in Italië en Noord-Duitsland, bij de invasie van het Europese vasteland en de bevrijding van Nederland. In totaal zijn in Wereldoorlog II ongeveer 50000 Canadezen gesneuveld.

Canada’s oorlogsvloot groeide tot de grootste vloot ter wereld na die van de V.S. en die van Engeland.

In 1946 voerde Canada het Canadese staatsburgerschap in. Tot dusver heetten de Canadezen Britse onderdanen. Newfoundland besloot in 1948 toe te treden tot de federatie van Canadese provincies. Dit besluit werd door Canada aanvaard, niet in de laatste plaats omdat het aldus in het bezit kwam van de strategisch belangrijke kust van Labrador.

Canada’s aardrijkskundige ligging (tussen de V.S. en Rusland) is door de vergrote betekenis van laatstgenoemde mogendheid en door de nieuwe wapentechniek (lange-afstandsvliegtuigen en -projectielen) een feit geworden, hetwelk Canada gebiedt om thans ook aandacht te schenken aan zijn verdediging tegen een eventuele aanval via de Noordpool. Het handelt hier in nauwe samenwerking met de V.S. Dit nieuwe aspect van eigen land verbiedt het ook om terzijde van de wereldgebeurtenissen te blijven staan. Het speelt dan ook een actieve rol in de internationale politiek, hiertoe mede gedwongen door het feit, dat het in zijn bodem gevonden uranium bij de toepassing van de atoomenergie onontbeerlijk is.

Canada was dan ook ingewijde met de V.S. en Engeland bij de voorbereiding van de atoombommenfabricage. De keerzijde van deze positie kwam aan het licht, toen in 1946 een uitgebreid Russisch spionnage-complot in Canada werd ontdekt. Onder leiding van zijn minister van Buitenlandse Zaken St. Laurent, die in 1948 door de liberale partij aangewezen werd als opvolger van de oude Mackenzie King, had Canada een belangrijk aandeel in de besprekingen, die leiden moeten tot de sluiting van een Noordatlantisch pact tussen de beide Noordamerikaanse landen en de vijf landen van de Westeuropese Unie.

DR H. A. ENNO VAN GELDER

MR J. L. HELDRING

Lit.: G. W. Brown, Building the Canadian nation (1942); L. J.

Burpee, The Discovery of Canada (1945); D. G. Creighton, Dominion of the North (1947); A. R.

M. Lower, Colony to Nation (1946); F. X. Garneau, Hist. du Canada (tot 1840; 8ste ed. herz. d.

H. Garneau, 9 dln, Montreal 1946); Rutche en Forget, Histoire du Canada (1932); G. Wittke, A history of Canada (1941).

Nederland-Canada

Nederland onderhoudt met Canada diplomatieke en consulaire betrekkingen. De hoofden der wederzijdse diplomatieke zendingen hebben sedert begin 1947 de rang van buitengewoon en gevolmachtigd ambassadeur; vóórdien hadden zij die van buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister. De Nederlandse ambassadeur te Ottawa is dr J. H. van Royen.

Het adres der ambassade is 56 Sparks Street. De ambassadeur van Canada bij het Nederlandse hof is de heer P. Dupuy. Nederland heeft in Canada een consulaat-generaal te Montreal (Quebec) (consul-generaal: dr ir A.

Sevenster), consulaten te Toronto (Ont.) en Vancouver (B.C.) en viceconsulaten te Calgary (Alberta), Chatham (Ont.), Edmonton (Alberta), Fort William (Ont.), Halifax (Nova Scotia), Hamilton (Ont.), Quebec (Quebec), Regina (Sask.), Saint John (N.B.), Sydney (Nova Scotia), Victoria (B.C.) en Winnipeg (Man.).

Canada onderhoudt in Nederland een consulaat te ’s-Gravenhage.

MR L. V. LEDEBOER

Canadese leger in Wereldoorlog II

Vier maanden na het begin van Wereldoorlog II, d.w.z. tegen Kerstmis 1939, arriveerde de Canadese 1ste infanterie-divisie in Schotland. Het was het eerste contingent Canadezen, dat overzee werd gezonden. De divisie is in 1940 niet meer in actie gekomen, doch vormde na Duinkerken gedurende een gevaarlijke periode op het Engelse eiland vrijwel de enige goed uitgeruste en geoefende gevechtseenheid, welke in Engeland beschikbaar was om tegen de toen dreigende Duitse invasie onmiddellijk te kunnen worden ingezet.

Maand na maand oefenden de Canadese troepen in het Z. van Engeland en namen geleidelijk in sterkte toe door aankomst van nieuwgevormde divisies uit Canada. In het begin van de zomer van 1943 werd de iste infanterie-divisie en de iste pantserbrigade toegevoegd aan het Engelse 8ste leger voor de invasie op Sicilië met de daarop volgende veldtocht in Italië. De 5de pantserdivisie en het hoofdkwartier van het iste legerkorps werden later eveneens naar Italië gezonden, waarna aldaar uit de iste en 5de divisie en de iste pantserbrigade het Canadese iste legerkorps werd gevormd, dat met het Engelse 8ste leger verder de veldtocht mede maakte door geheel Italië, tot de vlakte van Lombardije. De rest van het Canadese leger bleef in Engeland en vormde het 2de legerkorps, bestaande uit de 2de en 3de infanteriedivisie, de 4de pantserdivisie en de 2de pantserbrigade.

Dit korps nam deel aan de invasie in Normandië en rukte vandaar al vechtende langs de Franse Kanaalkust op naar België.

Hier leverde het, versterkt met enige andere geallieerde divisies, de grote slag om de Schelde, welke eindigde met de verovering van Walcheren op 8 Nov. 1944.

De volgende grote operatie voor het Canadese leger begon op 8 Febr. 1945, toen Engelse en Canadese troepen onder Canadese leiding de aanval inzetten op het Reichswald. De slag in het Rijnland nam hiermede een aanvang, welke eerst op 10 Mrt eindigde, toen de laatste Duitsers bij Wezel de wijk namen op de rechter Rijnoever.

In de nacht van 23/24 Mrt 1945 forceerden de Engelsen en Amerikanen de Rijnovergang, waarna de Canadezen Emmerik veroverden en oprukten door de oostelijke provincies van Nederland.

Inmiddels was uit Italië in Nederland ook aangekomen het iste legerkorps. Gezamenlijk hebben daarna de beide korpsen het gehele N. en O. van Nederland tot aan de Grebbelinie bevrijd.

Op 5 Mei 1940 eindigde voor de Canadezen de strijd, toen de Duitse maarschalk Buch capituleerde op de Lüneburgerheide voor veldmaarschalk Montgomery. De Canadese generaal Foulkes stelde op diezelfde dag de uitvoeringsbepalingen voor de overgave van het Duitse 25ste leger in de Vesting Holland te Wageningen ter hand aan de Duitse General-Oberst Blaskowitz.

Aan de bevrijding van Nederland heeft het gehele Canadese 1ste leger deelgenomen en wel in onderstaande samenstelling:

CANADESE 1ste LEGER

Luit.-Gen. H. D. G.

Crerar

Iste Legerkorps Luit.-Gen. C. Foulkes

1ste Inf. Div. Gen.-Maj. H. W. Foster
5de Pantser Div. Gen.-Maj. B. M. Hoffmeister
1ste Pantser Brig. Brig. W. C. Murphy

IIde Legerkorps Luit.-Gen. G. G. Simonds

2de InF. Div. Gen.-Maj. C. Foulkes op 10 Nov. 1944 vervangen d. Gen.-Maj. A. B. Matthews
3de Inf. Div. Gen.-Maj. D. C. Spry op 13 Febr. 1945 vervangen d. Gen.-Maj. R. H. Keefler
4de Pantser Div. Gen.-Maj. H. W. Foster op 1 Dec. 1944 vervangen d. Gen.-Maj. G. Vokes
2de Pantser Brig. Brig. J. F. Bingham op 9 Dec. 1944 vervangen d. Brig. G. W. Robinson

GEN.-MAJ. D. A. VAN HILTEN



Z
voorts Wereldoorlog II.

< >