is een rechtsmiddel, waardoor een schuldenaar tegenover zijn schuldeisers in het algemeen tijdelijk wordt vrijgesteld van zijn verplichting om te betalen en gewaarborgd tegen executie op zijn persoon of goed, maar tevens de vrije beschikking over zijn goederen verliest. Vóór 1896 konden alleen kooplieden surséance bekomen; volgens de op 1 Sept. van dat jaar in werking getreden Faillissementswet van 30 Sept. 1893 (Stbl. no 140) ook particulieren.
De bepalingen van de Faillissementswet (art. 213-251) betreffende de surséance zijn belangrijk gewijzigd bij een wet van 7 Febr. 1935 (Stbl. no 41). Surséance wordt slechts verleend aan de schuldenaar, die voorziet dat hij met betalen van zijn opeisbare schulden niet zal kunnen voortgaan, doch aantoont, dat er vooruitzicht bestaat, dat hij na verloop van enige tijd aan al zijn verplichtingen zal kunnen voldoen of tot een bevredigend accoord met zijn schuldeisers komt.De schuldenaar, die surséance wenst, dient daartoe een verzoekschrift in bij de Arrondissements-Rechtbank, dat ter griffie ter inzage van een ieder wordt gelegd, en van de indiening wordt openbare aankondiging gedaan. De rechtbank moet dadelijk de gevraagde surséance voorlopig verlenen en een of meer bewindvoerders benoemen, ten einde met de schuldenaar het beheer over diens zaken te voeren. Bovendien beveelt zij de oproeping van de bekende schuldeisers en van de schuldenaar om op het verzoekschrift te worden gehoord, alvorens beslist wordt omtrent het definitief verlenen van de surséance. De rechtbank kan definitief surséance verlenen, tenzij zich daartegen verklaren hetzij houders van meer dan ¼ van het bedrag der ter vergadering vertegenwoordigde schuldvorderingen, hetzij meer dan % der houders van zodanige vorderingen. Surséance mag niet definitief verleend, worden, indien er gegronde vrees bestaat, dat de schuldenaar zal trachten de schuldeisers tijdens de surséance te benadelen, of het vooruitzicht niet bestaat, dat hij na verloop van tijd zijn schuldeisers zal kunnen bevredigen. Wijst de rechtbank het verzoek af, dan kan zij bij dezelfde beschikking de schuldenaar in staat van faillissement verklaren. Doet zij dit laatste niet, dan blijft de voorlopig verleende surséance gehandhaafd tot de beschikking van de rechtbank in kracht van gewijsde is gegaan. Indien een aanvrage tot faillietverklaring en een verzoek tot surséance gelijktijdig aanhangig zijn, komt eerst het laatste in behandeling. Bij het definitief verlenen van de surséance bepaalt de rechtbank haar duur ten hoogste op anderhalf jaar. Vóór het einde der surséance kan de schuldenaar haar verlenging vragen voor ten hoogste anderhalf jaar. De bewindvoerders brengen, telkens na verloop van drie maanden, een verslag uit over de toestand van de boedel, dat ter griffie van de rechtbank wordt neergelegd ter inzage van een ieder. Tijdens de surséance is de schuldenaar onbevoegd om zonder medewerking, machtiging of bijstand van de bewindvoerders enige daad van beheer of beschikking over zijn vermogen te verrichten. Hij kan niet tot betaling zijner schulden worden genoodzaakt; alle aangevangen executiën blijven geschorst; gelegde beslagen vervallen en de schuldenaar wordt, als hij zich in gijzeling bevindt, daaruit ontslagen. De surséance geldt echter niet ten aanzien van:
1. vorderingen, die door pand of hypotheek op goed van de schuldenaar gedekt zijn of bevoorrecht op zijn goederen, noch
2. ten aanzien van vorderingen wegens wettelijk verschuldigde kosten van onderhoud of van onderhoud en opvoeding.
Voor zover echter de onder 1 genoemde vorderingen op de verbonden zaken niet verhaald kunnen worden, werkt de surséance wel ten aanzien van deze vorderingen. Surséance werkt niet ten voordele van medeschuldenaren en borgen. In bepaalde gevallen kan de surséance, nadat zij verleend is, worden ingetrokken op verzoek van de bewindvoerders, van één of meer schuldeisers of ook ambtshalve door de rechtbank, bijv. wanneer de schuldenaar tijdens de surséance zich schuldig maakt aan kwade trouw in het beheer van de boedel of zijn schuldeisers tracht te benadelen, of indien de staat van de boedel zodanig blijkt te zijn, dat handhaving van de surséance niet langer wenselijk is. De schuldenaar is steeds bevoegd aan de rechtbank intrekking van de surséance te verzoeken, op grond dat de toestand van de boedel hem weder in staat stelt zijn betalingen te hervatten.