is de naam voor in het volk verbreide spreuken, waarin de levenservaring van het volk is neergelegd. In het algemeen kenmerken zich deze gezegden door een zekere resignatie tegenover het lot en een nuchtere levenswijsheid; zij zijn dan ook grotendeels de ervaring van de kleine burgerman, die ondervonden heeft, dat het met grote heren kwaad kersen eten is en dat men geen ho moet roepen, voor men de brug over is.
Naar de vorm kenmerkt zich het spreekwoord door een korte formulering, gewoonlijk in de vorm van een beeldspraak. Meermalen wordt de spreuk door eigenaardigheden van gebonden stijl gekenmerkt, zoals alliteratie, assonance, rijm. Herhaling van woorden tegelijk met kortheid van zinsbouw versterkt het karakter van bondigheid: Summum ius summa iniuria. Van gelijke aard is het gebruik van correlativa; zo heer zo knecht of quot homines tot sententiae. Geeft het spreekwoord een practische levensregel, dan geschiedt dit in de vorm van een „men moet”, bijv.: men moet niet verder springen, dan de pols lang is. Een bijzonder soort spreekwoorden zijn de apologische spreekwoorden of „wellerismen”, genoemd naar de figuur van Samuel Weller in de Posthumous Papers of the Pickwick Club; zij bestaan in het citeren van een zin, die in een gefingeerde situatie gezegd zou zijn: Slecht gezelschap, zei de dief, toen hij naar de galg ging tussen de beul en de monnik.Naar de oorsprong zou men een onderscheid kunnen maken tussen de spreekwoorden, die uit het volk zijn voortgekomen en die, welke van literaire oorsprong zijn. Maar daar de laatste als gevleugelde woorden en apophthegmata toch ook gemeengoed worden, bestaat er practisch geen verschil. De oorsprong verliest zich ook in het grijze verleden; wij vinden ze even goed in de klassieke geschriften, als in de Edda , waar zelfs een hele reeks van strophisch bewerkte spreekwoorden in de Havamal opgenomen is. Maar in de tijd van het Humanisme zijn ook talrijke spreekwoorden ontstaan, vaak met het doel bij het onderwijs als lessen in levenswijsheid te dienen. Dat was trouwens ook reeds in de Middeleeuwen het geval; toen streefde men ook gaarne naar een fraai afgeronde vorm: arbor per primum quaevis non corruit ictum (waarin het woord quaevis het onpopulaire van deze regel aan toont). Nationale verschillen zijn nauwelijks waar te nemen; vooral door de literatuur zijn de spreekwoorden soms wijd verbreid. Eerder is er verschil in de levenswijsheid van verschillende standen, zoals handwerkers, boeren, geleerden, kooplieden.
Verzamelingen van spreekwoorden werden reeds zeer vroeg aangelegd; het blijkt vaak, dat een latere verzamelaar een oud spreekwoord in een verzorgder vorm bracht. Uit de Middeleeuwen zijn overgeleverd de Disticha, op naam van Cato (uitg. d. M. Boas, Amsterdam 1952), de Fecunda ratis van Egbert van Luik (uitg. d. E. Voigt, Halle 1889) en de Proverbia communia (Deventer ca 1480, uitg. d. R. Jente, Bloomington Ind. 1947). Erasmus publiceerde in 1500 zijn Adagia, Heinrich Bebel in 1508 zijn Proverbia germanica (uitg. d. W. H. D. Suringar, Leiden 1879). Daarna volgen o.a. de verzamelingen van Joh. Agricola (1529) en Seb. Franck (1541), de Gemeene Duytsche spreekwoorden (Campen 1550), H. L. Spieghel’s Byspraax Almanack (Amsterdam 1606) e.a.
In de 19de eeuw begon men met het aanleggen van wetenschappelijke verzamelingen, waarbij o.m. de nadruk gelegd werd op het bijeenbrengen van vergelijkingsmateriaal uit andere landen. Zo hebben wij voor het Latijn de verzamelingen van A. Otto (Leipzig 1890), A. Vanucci, 3 dln (Milano 1880-’83), J. F. L. Montijn (Utrecht 1892) en J. Werner (Heidelberg 1912); voor de Germaanse en Romaanse talen: van I. en O. von Rheinsberg-Düringsfeld, 2 dln (Leipzig 1872-75); voor het Nederlands: van F. A. Stoett (Zutphen 1901, ’1951) en K. ter Laan (1950); voor het Vlaams: van A. de Cock (Gent 1905, herdr. 1908); voor het Frans: A. J. V. Le Roux de Lincy, 2 dln (Paris 1859) en N. Decotter (Paris 1920); voor het Duits: K. F. W. Wander, 5 dln (18671880) en F. von Lipperheide (1907); voor het Engels: G. L. Apperson (London 1929) en W. G. Smith (Oxford 1935); voor het Spaans: F. Rodriguéz Marin (Madrid 1926 en 1930); voor het Italiaans: C. Franceschi (Milano 1908) en G. Arthaber (Milano 1929); voor het Indisch: O. Böhtlingk, 3 dln, 2de dr. (St Petersburg I870-’74); voor het Arabisch: A. P. Singer (Cairo 1913, Eng.) en G. J. Wynaendts Francken (Haarlem 1936); voor het Hebreeuws: A. Cohen (Deventer 1912) en H. Gressmann (Berlin 1925). Apologische spreekwoorden zijn verzameld door C. Kruyskamp (1948); een keuze uit de spreekwoorden van alle volken: S. G. Champion, Racial proverbs (1938).
Lit.: P. A. Duplessis, Bibliogr. parémiologique (Paris 1847); J. Zacher, Die deutschen Sprichwörtersammlungen (1852); J. Meier, Sprichwörter, in: Grundr. d. germ. Philologie, II (1909); M. Förster, Das elisabethanische Sprichwort (1918); F. Seiler, Deutsche Sprichwörterkunde (München 1922, Handb. d. deutschen Unterrichts, IV, 3); A. Jolles, Einfache Formen (Halle 1930); W. Bonser, Proverb lit. (London 1930); A. Taylor, The Proverb (Oxford 1932); W. Gottschalk, Die sprichwörtlichen Redensarten der franz. Sprache (2 dln, 1930); Idem, Die bildhaften Sprichwörter der Romanen (3 dln, Heidelberg i935-38); J. Pierot Jr, Proverbes usités en France et aux Pays-Bas (Bruxelles 1939); S. Singer, Sprichwörter des Mittelalters (3 dln, 1944-47).