Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

SOUVEREIN EN SOUVEREINITEIT

betekenis & definitie

zijn begrippen, waarvan de betekenis zich in de loop des tijds gewijzigd heeft. De woorden zijn ontstaan in de Middeleeuwen in Frankrijk.

Souverein heette daar oorspronkelijk niet alleen de koning, maar ook de baron, die in zijn baronie als vazal des konings gezag uitoefende. Souverein was dus een comparatief begrip (van superanus of superior). Later, bij toenemende versterking der koninklijke macht, kreeg het een andere betekenis, werd het een superlatief (supremus). Alleen de koning heette toen nog souverein.Jean Bodin is de eerste geweest, die het nieuwe souvereiniteitsbegrip scherp omschreven heeft als „la puissance absolue et perpétuelle d’une république”. Dit souvereiniteitsbegrip heeft eeuwenlang de staatsrechtswetenschap beheerst. Men heeft er uit afgeleid, dat de souvereiniteit drie eigenschappen moet bezitten: ondeelbaarheid (daar er in oorsprong maar één hoogste gezag kan zijn), oorspronkelijkheid (omdat de hoogste macht niet afgeleid kan zijn van een hogere macht) en onbeperktheid (wijl er geen hoger gezag is, dat haar zou kunnen beperken). Na de Franse Revolutie kende men de souvereiniteit in deze zin, vroeger in handen van de vorst, toe aan het volk. Later weer werd het onder de invloed van de leer der staatssouvereiniteit de als persoon gedachte staat, die de gerechtigde tot de souvereiniteit was. Naar de tegenwoordig overwegende beschouwingen is het gehele overgeleverde begrip der souvereiniteit onbruikbaar.

Absoluutheid is haar niet eigen: het gezag van staat en overheid is in de meeste landen gebonden aan het recht (beginsel van de rechtsstaat). Ondeelbaarheid ontbreekt haar in de federale staten.

Dit betreft de souvereiniteit in staatsrechtelijke zin, als aanduidende de verhouding van de overheid tot de onderdanen in de staat. Daarnaast heeft souvereiniteit nog een andere, nl. volkenrechtelijke betekenis gekregen. Men spreekt wel van souvereiniteit naar buiten tegenover souvereiniteit naar binnen. In de Middeleeuwen maakte de Duitse Keizer er aanspraak op de enige souverein te zijn, hoofd van de gehele Christelijke wereld als opvolger van de Romeinse Keizers. Maar toen dit oppergezag meer en meer denkbeeldig werd, begonnen ook andere vorsten zoals de Koning van Frankrijk zich souverein te noemen, om daarmee aan te duiden, dat zij in hun gebied het hoogste gezag hadden en onafhankelijk waren van de Keizer. Daardoor kreeg souvereiniteit dus nog een andere betekenis, nl. deze, dat zij aanduidt de verhouding van onafhankelijke staten onderling.

Zo spreekt men in het volkenrecht van souvereine staten om daarmede aan te duiden de staten, die onafhankelijk zijn van andere staten, een onafhankelijkheid, die alleen door de eigen wil dier staten meer of minder kan worden beperkt. Tegenwoordig wordt de souvereiniteit van de meeste staten beperkt door hun lidmaatschap van de Verenigde Naties, dat hen verplicht mede te werken aan de uitvoering van besluiten, o.a. met betrekking tot sancties, door organen van deze organisatie genomen. Souvereiniteit betekent dus tegenwoordig, zomin in het staats- als in het volkenrecht, een absolute of volkomen macht, maar wel onafhankelijkheid (niet-onderworpenheid aan de macht van een ander) binnen een bepaalde sfeer. Souverein is ieder gezag, dat, hoewel naar inhoud en omvang beperkt, binnen die beperkte sfeer heerst onafhankelijk van anderen en dus ook niet verder kan worden besnoeid dan krachtens eigen wil.

PROF. MR W. G. VEGTING

De toenemende beperking van de souvereiniteit der afzonderlijke staten ten gunste van inter- of supra-nationale lichamen zal in België volgens velen een aanpassing van de Grondwet noodzakelijk maken, welke de voorrang van het volkenrecht boven het nationale recht formeel zal erkennen.

PROF. F. VAN GOETHEM

Lit.: R. Kranenburg, Algemene staatsleer (1952); W. Burckhardt, Die Organisation der Rechtsgemeinschaft (1927); H. Kelsen, Das Problem der Souveränität und die Theorie des Völkerrechts (1928); H. Heller, Die Souveränität (1927); H. J. Laski, A Grammar of Politics (1928).

< >