grondlegger van de heerschappij der Marathen (Sjiwner bij Djoennar 1627 - Sarata 5 Apr. 1680), zoon van de Maratha-vorst Sjaji-Bhonsla, die schatplichtig was aan het sultanaat Bijapur, dat op zijn beurt weer schatplichtig was aan de Groot-Mogol. Hij streed met afwisselend geluk tegen beide rijken en nam na de dood van zijn vader (1664) de titel aan van raja.
Ten slotte sloot hij in 1668 vrede met de Mogol-keizer, die zijn rechten en titel erkende. Hij wijdde zich daarna aan de organisatie van zijn rijk. Hij wist een einde te maken aan alle corruptie en betaalde zijn ambtenaren uit de staatskas, in plaats van hun te veroorloven eigen inkomsten te heffen. In 1674 liet hij zich tot maharaja kronen. Hij behoort tot de grootste krijgslieden van India en was ook een zeer bekwaam staatsman: zijn doel was een Hindoeïstische staatsmacht te scheppen tegenover de steeds verder voortschrijdende penetratie der Mohammedanen. Bij zijn volk leeft hij voort als nationale held en bevrijder.H. VAN LOOY
Lit.: M. G. Ranade, Rise of the Maratha Power (Bombay 1900); G. Duff, History of the Marathas (1921); Leluskar, Life of Shivati (Bombay 1921); Jadunath Sarkar, Skivaji and his Times, 3de dr. (London 1929).