(Schultingius), Nederlands rechtsgeleerde (Nijmegen 23 Juli 1659 - Leiden 12 Mrt 1734), promoveerde te Leiden in de rechten 1683, werd hoogleraar te Harderwijk 1691, te Franeker 1695, te Leiden 1713. Onder invloed van Gerard Noodt ontwikkelde hij zich tot de beste der Hollandse Romanisten uit de tijd van de Republiek; hij kreeg de bijnaam van de Hollandse Cujacius.
Bekend werden zijn uitgave van de voor-Justiniaanse bronnen van het Romeinse recht en zijn aantekeningen op de Pandecten, die eerst na zijn dood werden uitgegeven.Bibl.: Jurisprudentia vetus ante-justinianea (Lugduni Bat. 1717); Enarratio partis primae Digest. (Lugduni Bat. 1720); Thesium controversarum juxta seriem Digestorum decades centum (Lugduni Bat. 1738); Commentationes academicae, ed. J. L. Uhlius, 4 dln (Halae 1770-’74); Notae ad Digesta seu Pandectas, ed. N. Smallenburg, 7 dln in 8 bdn (Lugduni Bat. 1804-’35).
Lit.: F. Saxe, De Ant. Sch. altero geminoque Batavorum Cuiacio (Daventr. 1789); Nieuw Ned. Biogr. Woordenboek I (1910); P. v. Heynsbergen, Gesch. v. d. rechtswet in Ned. (1925).