Duits dichter en denker (Marbach 11 Nov. 1759 - Weimar 9 Mei 1805), zoon van eenvoudige ouders, kreeg in 1773 een kosteloze plaats op de door Karl Eugen von Württemberg opgerichte school voor beambten en officieren (Karlsschule), waar hij eerst in de rechten, later in de medicijnen studeerde. In 1780 verliet hij de school en werd officier van gezondheid te Stuttgart.
Moeilijkheden met de hertog deden hem in 1782 naar Mannheim vluchten, waar hij 1783-’84 als theaterdichter fungeerde en in 1784 van Karl August van SaksenWeimar de titel van Hofrat kreeg. In 1785 vond hij een toevlucht bij zijn bewonderaar Christian Gottfried Körner; tot 1787 was hij te Dresden diens gast. Daarna begaf hij zich naar Weimar, waar hij zich op de studie van de geschiedenis toelegde en o.a. een boek over de opstand der Nederlanden tegen Spanje (1788) en een over de Dertigjarige Oorlog (1792) publiceerde. In 1789 aanvaardde hij het ambt van buitengewoon hoogleraar in de geschiedenis, begin 1790 huwde hij met Charlotte von Lengefeld. Een ernstige ziekte bracht hem in 1791 in grote financiële moeilijkheden, waaruit hij door een jaargeld van de zijde van enige Deense bewonderaars werd gered. Hij wijdde zich nu geheel aan de studie van de wijsbegeerte van Kant en keerde na een bezoek aan zijn vaderland in 1794 min of meer hersteld naar Jena terug.
Eerst toen kwam een toenadering tot Goethe tot stand, die tot een duurzame vriendschap heeft geleid: hun gemeenschappelijke afrekening met de kleinere tijdgenoten, die destijds de Duitse boekenmarkt beheersten, de zgn. Xenienalmanach (1797), is o.a. daarvan de vrucht. In deze jaren ontplooit Schiller als dichter en essayist een verbazingwekkende activiteit: tussen 1792 en 1799 ontstaan zijn talrijke aesthetisch-filosofische opstellen en gedichten en zijn grote balladen en van 1799 af schrijft hij zijn rijpe drama’s. Sedert 1799 woonde hij te Weimar, in 1802 werd hij in de adelstand verheven en midden in het werk aan een nieuw drama (Demetrius), dat wellicht een nieuwe stijlperiode zou hebben ingeluid, bezweek hij in 1805 aan een recidive van de ziekte, waarvan hij nooit geheel was hersteld.
Schiller is in de eerste plaats de dichter van de vrijheid. Het sociale milieu, waarin hij opgroeide en vooral de tyrannieke druk van hertog Karl Eugen als landsheer en schoolvoogd, waaraan hij jarenlang blootstond, maken dat maar al te begrijpelijk. Vandaar het vlammende protest tegen de sociale misstanden van zijn tijd in zijn jeugddrama’s. Maar ook de politieke vrijheid ligt hem na aan het hart: sporen daarvan zijn reeds in Fiesko (1782) te vinden, in Don Carlos (1787) vormt de roep om gewetensvrijheid een van de brandpunten van de handeling, terwijl de meer conservatieve synthese van vrijheidsdrang en patriotisme in Die Jungfrau von Orleans (1801) en vooral in Wilhelm Teil (1804) een zeer centrale rol speelt. En tevens vinden wij in de drama’s de belichaming van nog een geheel andere, de zedelijke vrijheid, d.w.z. de zege van de rede op de zinnelijke driften in de meest ruime zin, positief in Carlos (Don Carlos), in Maria Stuart (1800), in Die Jungfrau von Orleans, in Don Cäsar (Die Braut von Messina, 1803), negatief in Wallenstein (1799), de tragedie van de „Realpolitiker”.
Deze zedelijke vrijheid speelt ook een belangrijke rol in Schiller’s filosofische verhandelingen, die zich van 1791 tot 1793 meest bezighouden met het probleem van het tragische en in verband daarmee van het verhevene (o.a. Über den Grund des Vergnügens an tragischen Gegenständen, 1791), later vooral met de betekenis van het aesthetische voor het ethische, van het schone voor het verhevene, van de kunst voor de algemene cultuur, die ook in de filosofische gedichten (Die Künstler, 1789; Das Ideal und das Leben, Der Spaziergang, 1795; Das Glück, 1798) in het middelpunt staat.
Naar vorm en inhoud vertonen de drama’s duidelijke symptomen van de overgang van „Sturm und Drang” (proza, subjectieve tendens, vereenzelviging met de hoofdpersoon) naar „Klassik” (vers, objectiviteit, distantiëring van de hoofdpersoon) — de utopistische ideologie van de reeds in verzen geschreven Don Carlos stempelt dit werk tot een grensgeval. Van classicisme kan men bij Schiller in zoverre spreken, als het gedicht Die Götter Griechenlands (1789) een duidelijke voorliefde voor de Oudgriekse cultuur tot uitdrukking brengt, die ook in de filosofische geschriften van 1795 opvalt, terwijl de beide balladen van 1797 (Der Ring des Polykrates en Die Kraniche des Ibykus) de typisch Griekse gedachte van de Nemesis variëren. Van zijn drama’s is alleen Die Braut von Messina een bewuste navolging (formeel en ideologisch) van de Attische tragedie. Sporen van de gedachtenwereld van de Verlichting zijn vooral te vinden in het drama Die Räuber (slot, 1781), in de idyllische apotheose van de burger in Das Lied von der Glocke (1799), misschien ook in Wilhelm Tell, terwijl de verhandeling Über naive und sentimentalische Dichtung (1795) eerder een brug schijnt te slaan naar de opvattingen van de Duitse Romantiek.
Eigenlijke lyriek vinden wij bij Schiller nauwelijks, zijn jeugdgedichten (Anthologie auf das Jahr 1782) zijn eerder als uitingen van zijn wereldbeschouwing (liefde en dood als cosmische machten, vergankelijkheidspessimisme) te beschouwen dan als producten van lyrische scheppingsdrang, in het hybride genre der balladen overweegt de dramatische factor en nagenoeg alle andere gedichten van zijn hand zijn minder directe gevoelsuitingen dan wel beschouwelijke overpeinzingen van cultuur-historische of cultuurcritische aard. Hier ligt blijkbaar tevens de kern van Schiller’s betekenis als denker, zijn probleemstellingen zijn overwegend cultuurpsychologisch en cultuurfilosofisch van karakter. Hoe staan de naïeve natuurmens en de enerzijds hoger ontwikkelde (Verlichting!), anderzijds gedegenereerde cultuurmens (Rousseau!) tegenover realiteit en kunst? Is het wellicht mogelijk de cultuurmens uit zijn gecompliceerde disharmonie tot een meer natuurlijke en harmonische levenshouding te brengen? Welke invloed kan de aesthetische houding via de ethische hebben op het sociale leven en de politiek? Hoe is het mogelijk de physieke ondergang gelaten te aanvaarden in het bewustzijn van een redelijke zege? In zijn antwoorden op deze vragen toont Schiller zich een zelfstandig leerling en voortzetter van Kant, zoals hij dat ook is in zijn pogingen om een objectieve definitie van het schone te vinden: tegenover het zedelijk pessimisme en rigoristisch ethicisme van zijn leermeester plaatst hij in welbewust en dapper optimisme het ideaal van de mens, die, gesteund door de liefde tot het schone, het goede met vreugde en zonder innerlijke strijd vermag te doen, het ideaal van de „schöne Seele” (Anmut und Würde).
PROF. DR TH. C. VAN STOCKUM
Bibl. (naast reeds genoemde werken): Kabale und Liebe (1784, treurspel); Über Anmut und Würde (1793, essay); Briefe über die ästhetische Erziehung des Menschen (1795).
Uitg.: o.a. van Bellermann (1895-’97, 1922); Von der Hellen (1904-’05); Köster en Hecker (1905-’06, 1938); Von Günther en Witkowski (1910-’11). Van de brieven door F. Jonas (1892-’96); van de gesprekken door J. Petersen (1911).
Lit.: Levensbeschrijvingen o.a. door Minor (1890), Weltrich (1899), beide onvoltooid; Kühnemann (1905, 1934); Strich (1912, 1928); Cysarz (1934); Buchwald (1937); Melitta Gerhard, Sch. (1950); in het Eng. door Witte (1949); Garland (1949). Over S. als dramaticus o.a.: R. Petsch, Freiheit u. Notwendigkeit in S.’s Dramen (1905); Melitta Gerhard, S. u. d. griechische Tragödie (1919); K. Cunningham, S. u. d. französische Klassik (1930); W. Spengler, Das Drama S.’s Seine Genesis (1932); W.
Deubel, S.’s Kampf um die Tragödie (1935); B. van Wiese, Die Dramen S.’s (1938); K. May, F. S., Idee und Wirklichkeit im Drama (1948).
Over de balladen: K. Berger, Die Balladen S.’s im Zusammenhang seiner lyrischen Dichtung (1939) Over zijn filosofische opstellen en gedichten o.a.: K. Tomaschek, S. in seinem Verhältnis zur Wissenschaft (1862); B. C. Engel, S. als Philosoph (1908); G. Fricke, Der religiöse Sinn der Klassik S.’s (1927); C.
Baumecker, S.’s Schönheitslehre (1937); F. W. Wentzlaff-Eggebert, S.’s Weg zu Goethe (1949).
Over S.’s jeugd: R. d’Harcourt, La jeunesse de S. (1926); W. Iffert, Der Junge S. u. d. geistige Ringen seiner Zeit (1926, 1933): E. Müller, Der junge S. (1947). Sch. Bibliographie d. H. Marcuse (1925).