Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

ROMAANSE KUNST

betekenis & definitie

is de benaming voor de eerste grote stijlphase in de middeleeuwse, Europese kunst, die gerekend wordt van het jaar 1000 tot in de eerste helft van de 13de eeuw. Zij valt dus gedeeltelijk samen met de Gothiek.

De uitdrukking Romaans is voor het eerst gebruikt door de Franse kunsthistoricus De Gerville in 1820, die in de ronde boog en de zuil een samenhang zag met Romeinse bouwmotieven en deze bouwwijze naar analogie van de benaming Romaanse talen voor van het Latijn afgeleide talen, Romaans noemde. De veel bekendere Arcis de Caumont nam de term over en deze werd snel algemeen. In Duitsland gebruikte Waagen haar het eerst. Voordien had men van Byzantijns, Voorgothisch, Lombardisch of Rundbogenstil gesproken, terwijl men in Engeland nog van Norman style spreekt.

Bij hun beschouwingen over de middeleeuwse kunst, vooral de bouwkunst, zijn de onderzoekers van zeer verschillende standpunten uitgegaan. Zij kunnen in enkele groepen ondergebracht worden. Een eerste groep, ook de vroegste, waartoe Viollet-le-Duc en Ungewitter behoorden, ging uit van de stelling, dat men de constructie steeds verbeterd heeft, met het oog op het gevaar van instorten, brand enz. De tweede, meer romantische, groep ging uit van de geesteshouding van de middeleeuwse mens. Hiertoe behoorden Schmarsow en Worringer. De Lasteyrie en Bréhier daarentegen gaan van de vorm uit en trachten de monumenten naar gelijke vorm en motieven te classificeren en naar herkomst van de motieven te systematiseren en de stamboom er van op te stellen.

Dehio deelde de stof in naar bouwruimte, in basiliek, centrale bouw en kerk met schip en viering. Deze drie groepen laten alle min of meer het aesthetische element buiten beschouwing. Schmarsow begon met uit te gaan van de kunstwaarde van een monument en deze manier werd voortgezet door P. Frankl.

Bouwkunst

De steeds hechter wordende eenheid van de kerk van Rome kwam de ontwikkeling van de Romaanse kunst ten goede. De kerk was de voornaamste opdrachtgeefster en er werden kathedralen, parochie- en kloosterkerken gebouwd, die door hun verschillende bestemming en liturgie in bouwtrant van elkaar afwijken. De orde van de Benedictijnen, die in Cluny haar voornaamste abdij met in derde stadium zeer rijke kerk had, was voor de ontwikkeling van de stijl in Bourgondië belangrijk. Van haar scheidden zich de Cisterciënsers af, die een veel eenvoudiger bouwstijl propageerden en hun hoofdklooster in Cîteaux hadden. Hun kerken hebben, op een enkele uitzondering na, een vlak gesloten koor. In Italië is de kerk in Chiaravalle bij Milaan een stichting van de Cisterciënsers. In Duitsland was een streven naar vereenvoudiging uitgegaan van het klooster Hirsau.

De Romaanse kerk ontwikkelde zich uit de basilica, waarvan zij de klare overzichtelijke ruimte-indeling bewaarde. Wel werd de vlakke houten afdekking vervangen door ton- en kruisgewelven, eerst in de zijschepen, later tegen 1100 in het gehele gebouw. De architraaf boven de zuilen van het middenschip werd door bogen vervangen, terwijl de zuilen soms afgewisseld werden met pijlers (Stützenwechsel). In Midden- en Zuid-Italië bleef men aan het basilicale type vasthouden. In 1148 toch kwam men in Rome gereed met de bouw van de S. Maria in Trastevere, geheel gebouwd als een Oudchristelijke basilica, 16 jaar na de wijding van de rijke derde kerk van Cluny en gelijktijdig met de bouw van de kloosterkerk van Maria-Laach in Duitsland, met haar dubbele viering met torens en nog vier torens aan oost- en westgevel. Vooral de Duitse Romaanse kerken, waar men tegenover de zware oostelijke partij van viering en koor gaarne een westelijke gevel met torens stelde en soms zelfs een tweede dwarsschip met koor bouwde (Mainz, Worms), hebben in hun dynamische monumentaliteit weinig meer van de klassieke rust van de basilica.

In de noordelijke helft van Italië, vooral in Toscane (Pisa, Arezzo) maar ook in Lombardije gaf men de kerken een schilderachtiger uiterlijk door de gevel te bedekken met rijen door bogen verbonden zuilen, boven elkaar. Soms bracht men ze ook nog gedeeltelijk langs de zijkanten aan, die men echter ook in verschillend gekleurde lagen steen optrok (zie verder bouwkunst, Middeleeuwen, beeldende kunst en onder de verschillende landen, beeldende kunst).

Beeldhouwkunst

De Romaanse beeldhouwkunst is evenmin als de schilderkunst verwant met die van de Oudheid, op een enkele uitzondering in Zuid-Italië na. Zij is ondergeschikt aan de bouwkunst en dient tot versiering van kerken en tot heilig boek voor de leken. Meestal is zij en reliëf aangebracht, maar men trachtte de figuren zoveel mogelijk van de achtergrond los te maken en een enkele maal kwam het zelfs tot vrijstaande beelden. In het algemeen heersen de wetten der isokephalie (gelijkhoofdigheid) en van het horror vacui (vrees voor kale plekken). De figuren zijn nooit natuurgetrouw weergegeven, meestal vrij star en gelijk van uitdrukking en dikwijls gerekt en gewrongen van houding, maar zij bezitten een grote monumentaliteit (zie verder beeldhouwkunst, Middeleeuwen, beeldende kunst en onder de verschillende landen, beeldende kunst).

Schilderkunst

Hiervoor gelden dezelfde wetten als voor de beeldhouwkunst. Men wil de figuren iets duidelijker naar voren brengen en accentueert daarom het gebaar, wat een zekere levendigheid geeft. Zij zijn overigens zonder achtergrond weergegeven en zonder plastiek, zodat er niet de minste ruimtewerking is. Dit geldt zowel voor de wandschilderkunst als voor de miniatuur. Een belangrijk monument van profane kunst, dat ons bewaard is gebleven, is de Tapisserie de Bayeux (zie verder Middeleeuwen, beeldende kunst en onder de verschillende landen, beeldende kunst).

F. B. DE VRIES

Lit.: E. Mâle, L’art religieux du XIIe s. en France (1924); Graf v. Vitzthum und F. Volbach, Malerei und Plastik des Mittelalters in Italien (Potsdam 1924); C. Ricci, R. Baukunst in Italien (Stuttgart 1925); P.

Frankl, Die frühmittelalterl. u. R. Baukunst (Potsdam 1926); P. Toesca, Storia dell’arte it., vol. I (1927); J. Baum, R.

Baukunst in Frankreich (Stuttgart 1928); R. de Lasteyrie, L’arch. religieuse en France à l’époque r. (1929); G. Dehio, Gesch. d. deutschen Kunst, Bd 1 (1930); M. Aubert, L’art fr. à l’époque r. 3 vol. (1930); J. Baum, Die Malerei u. Plastik d. M.

A. in Dl., Fr., und Britt. (Potsdam 1930); R. Kömstedt, Nationale Charaktere in der R. Baukunst nördl. der Alpen (1935 Wölfflin-Festschrift); O. Lehmann-Brockhaus, Schriftquellen zur Kunstgesch. d. 11 u. 12 Jh., 2 Bde (1938); L. Bréhier, Le style R. (Paris 1941); J. Gantner, R.

Plastik (1942); F. Tosca, L’art R. en Suisse (Genève 1943); R. Rey, L’art R. et ses origines (1945); S. J. Fockema Andreae, E. H. ter Kuile en M.

D. Ozinga, Duizend jaar bouwen (Amsterdam 1948); M. D. Ozinga, R. kerkelijke kunst (Amsterdam 1949); J. Evans, The R. Arch. of the Order of Cluny (Cambridge 1938); Idem, Medieval Art in France (Oxford 1948); Idem, Cluniac Art of the R.

Period (Cambridge 1950); P. H. Michel, R. Wall Painting in France (London 1950); P. Deschamps et M. Thibout, La Peinture murale en France (Paris 1951); F. van der Meer, Keerpunt der Middeleeuwen (Utrecht 1951).

< >