Jhr Nederl. staatsman (Haarlem 21 Juli 1844 - ’s-Gravenhage 13 Juli 1914), was van 18721877 griffier van Zuid-Holland en van 1877-1886 en van 1888-1894 lid der Tweede Kamer voor Utrecht; hij was een gematigd liberaal, die bijv. als voorstander van openbaar onderwijs in 1889 toch vóór de wet-Mackay en dus voor subsidie aan bijzondere scholen stemde. Na de verwerping van de kieswet van Tak van Poortvliet, waarvan ook Röell een tegenstander was, werd hem de samenstelling van een ministerie opgedragen, waarin hij zelf optrad als minister van Buitenlandse Zaken.
Nadat dit ministerie, dat vooral naar verzoening der partijen had gestreefd, in 1897 was afgetreden, werd hij in 1898 lid der Eerste Kamer. In 1901 tot lid der Tweede Kamer gekozen, nam hij krachtig deel aan de oppositie tegen het ministerie-Kuyper. Na de val van het kabinet werd hij voorzitter der Tweede Kamer en bleef dit tot 1909, toen hij niet werd herkozen als lid. In Jan. 1910 werd hij lid van de Eerste Kamer en in 1912 vicepresident van de Raad van State.Bibl.: Reglement op de wegen van Utrecht (1872); Kantteekeningen op de ontwerpen tot herziening der Grondwet (1887); Bijdragen tot de regeling der administratieve rechtspraak.
Lit.: W. H. de Beaufort, Jhr J. R., Jaarb. Kon. Ak. v. Wetensch., 1915; L.
J. Plemp van Duiveland, Jhr mr J. R. (Mannen van beteekenis, XLII, 1912).