Nederlands geschiedkundige (Amsterdam 28 Febr. 1810 - ’s-Gravenhage 15 Juli 1865), enig kind van tamelijk bemiddelde ouders, ving in 1826 zijn studie in de theologie aan te Amsterdam, waar hij, op het gebied der klassieke letteren, sterke invloed onderging van D. J. van Lennep*.
In 1831 verwisselde hij het Amsterdamse Athenaeum voor de Leidse Universiteit, waar hij zich steeds meer van de theologie afwendde naar de filosofie en de filologie. Na van 1834-1842 weer te Amsterdam gestudeerd te hebben, trok hij andermaal naar Leiden, om daar op 1 Juli 1842 te promoveren. Te Leiden had hij zich de trouwe vriendschap verworven van Geel en Bake, aan wie hij steeds de grootste verplichtingen behield. Na zijn promotie hield hij zes lezingen over de geschiedenis der wijsbegeerte en zeker heeft hij de wens gekoesterd te Leiden hoogleraar in de wijsbegeerte te worden. Maar in Oct. 1843 moest Bakhuizen, door zijn schuldeisers in het nauw gebracht, Nederland verlaten. Met een opdracht om studie te maken van Griekse handschriften, reisde hij naar Luik en Brussel, verschillende Duitse steden, Praag en Wenen.
De documenten in de archieven van Luik, Brussel en Wenen, die licht wierpen, en een ander licht dan men in Nederland gewend was, op de opstand tegen Spanje, lokten hem tot onderzoek en deden hem hoe langer hoe verder afdwalen van de klassieke filologie. De onbekende, hoogst belangrijke, bronnen in de Belgische archieven wekten zijn hartstochtelijke studiedrift. Zo vond hij ten slotte zijn weg tot de Nederlandse historie. Hij vestigde zich te Brussel om zich geheel aan deze studie te kunnen wijden. Nadat hij zijn verloving met mej. A.
L. G. Toussaint (later mevrouw Bosboom-Toussaint) in 1846 had verbroken, trad hij te Brussel op 21 Dec. 1847 in het huwelijk met een Luiks meisje, Julie Simon. Zijn brieven aan haar zijn een belangrijke bron tot de kennis van zijn persoonlijkheid en leven. Op 6 Jan. 1851 werd het accoord met zijn schuldeisers gehomologeerd. Bakhuizen keerde terug naar het vaderland, waar hij in 1851, vooral door het toedoen van zijn vaderlijken vriend Bake, te ’s-Gravenhage adjunct-archivaris werd.
Op 23; Jan. 1854 volgde zijn benoeming tot Rijksarchivaris. Aan hem was het te danken, dat het voornaamste Nederlandse archief, wat toegankelijkheid voor wetenschappelijk onderzoek betreft, niet langer bij de Belgische achterstond. Ook hier trad hij als baanbreker op. Hij maakte een begin met de inventarisering, ontwierp een plan van indeling en begon met het publiceren van de belangrijkste bescheiden.Bakhuizen heeft zowel op letterkundig-historisch als op algemeen historisch terrein werk geleverd van de eerste rang. Nog in zijn studietijd werkte hij, in 1837, mede aan de oprichting van De Gids, waarvan hij, van I838-’43, naast Potgieter de redactie voerde. Tot de eerste jaargang droeg Bakhuizen zijn studie Vondel met roskam en rommelpot bij, de eerste poging in Nederland, en het model voor alle latere, om de literatuur te verklaren uit de geschiedenis van de tijd. Toen reeds bleek zijn rijke belezenheid en vertrouwdheid met Breeroo en Coster, Hooft en Vondel, zelfs met Jeremias de Decker en Jan Vos, en in zijn meesterlijke boekbeoordelingen — als van de Warenar-uitgave van Matthijs de Vries — was hij zijn tijd verre vooruit. In 1844 ving hij zijn reeks van studies over de geschiedenis van de Vrijheidsoorlog aan (Andries Bourlette). Meer dan geschiedschrijver — al had hij er de kunstenaarsverbeelding toe —, was hij geschiedvorser en onovertroffen meester der historische critiek.
Als zodanig heeft hij baanbrekend werk verricht. Met Groen van Prinsterer* en R. Fruin* heeft Bakhuizen van den Brink de historische studiën in Nederland vernieuwd en op hoger peil gebracht. Zijn geniale gaven heeft hij nimmer geconcentreerd: tot een boek is het nooit gekomen. Maar het weinige dat hij schreef getuigt van ongeëvenaarde begaafdheid. In zijn uiterlijke verschijning deed deze vurige Nederlander den jongen student Fruin herinneren aan de oudvaderlandse zeehelden, het meest aan Kortenaer en na vele jaren van vriendschappelijke omgang getuigde Fruin veel later, in 1890, van hem: ,,Ik heb zijns gelijke nooit ontmoet.”
Bibl.: Studiën en Schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren, 5 dln (Amsterdam-’s Gravenhage 1863-1913). Voorts afzonderlijk herdrukt: Cartons voor de geschiedenis van den Nederl. Vrijheidsoorlog, 3de dr., 2 dln (’s-Gravenhage 1891-1898). (Deze naam „Cartons voor de gesch. v. d. Nederl. Vrijheidsoorlog” is — tegen de bedoeling van Bakhuizen — later in zwang gekomen voor al zijn geschriften in het eerste deel van de „Studiën en Schetsen”); Het Huwelijk van Willem van Oranje met Anna van Saksen (Amsterdam 1853) (niet opgenomen in de „Studiën en Schetsen”); Briefwisseling van B. v. d. B. met zijne vrienden gedurende zijne ballingschap (1844-1851) uitgeg. door Mr S.
Muller Fz. (Haarlem 1906) met een Nalezing (Haarlem 1907). De brieven aan Julie Simon zijn opgenomen in: C. en M. SchartenAntink, Julie Simon, de levensroman van R. C. Bakhuizen van den Brink (Amsterdam 1914).
Lit.: R. Fruin in Verspreide Geschriften, dl IX, blz. 438-464; G. W. Kernkamp, Van Menschen en Tijden (Haarlem 1931), blz. 36-97.