(Ludwig Hans Anton von Beneckendorff und), Duits veldheer en staatsman (Posen 2 Oct. 1847 - Neudeck te Freistadt 2 Aug. 1934), nam als garde-luitenant deel aan de Pruisisch-Oostenrijkse oorlog van 1866. In de Frans-Duitse oorlog van 1870-1871 verwierf hij het Ijzeren Kruis.
Hierna bezocht hij de Krijgsacademie, was enige malen werkzaam bij de Generale Staf en werd in 1889 hoofd van de afdeling Infanterie aan het ministerie van Oorlog. In 1900 werd hij divisiecommandant en in 1903 commandant van een legercorps. In 1905 kreeg hij de rang van generaal der infanterie. Door critiek op de keizermanoeuvres haalde hij zich het misnoegen van Wilhelm II op de hals, wat voor hem aanleiding was, af te treden (1911).Bij het uitbreken van Wereldoorlog I stelde Hindenburg zich wederom beschikbaar. Hij werd toen belast met het bevel over het 8ste leger in Oost-Pruisen, met de rang van kolonel-generaal; chef van zijn staf werd Ludendorff*. In de slagen bij Tannenberg (23-30 Aug.) en de Masurische Meren (5-15 Sept.) zuiverde hij Oost-Pruisen van de binnengedrongen Russen. Dit maakte hem tot de populairste legeraanvoerder van Duitsland. Volgens sommige schrijvers komt de eer van deze slagen echter toe aan de majoor (later generaal) Max Hoffmann*. In Nov. 1914 werd Hindenburg tot generaal-veldmaarschalk bevorderd en benoemd tot opperbevelhebber van het gehele Duitse Oostfront.
Hij begon nu een offensief in de richting van Lodz en verijdelde in de Winterslag in Masurenland (Febr. 1915) een nieuwe aanval der Russen op Oost-Pruisen. In Mei 1915 begon het grote offensief, waarbij Litauen, Polen en Galicië op de Russen werden veroverd. In Juni 1916 kreeg Hindenburg het opperbevel ook over de Oostenrijks-Hongaarse troepen aan het Oostfront en in Aug. werd hij, als opvolger van kolonel-generaal von Falkenhayn*, chef van de Generale Staf, met Ludendorff als kwartiermeester-generaal.
Onder Hindenburgs leiding begon het Grote Hoofdkwartier thans ook een doorslaggevende invloed op de politiek uit te oefenen (onbeperkte duikboot-oorlog, ontslag van von Bethmann* Hollweg, burgerlijke dienstplicht). De „sterke man” was echter veeleer Ludendorff dan Hindenburg. Op militair terrein werden nog vele en grote successen behaald: onderwerping van Roemenië (1916), overwinning op deltalianen (herfst 1917), totale ineenstorting van Rusland, gevolgd door Vrede van Brest*-Litowsk (Mrt 1918). In het voorjaar van 1918 begon Hindenburg het grote offensief in Frankrijk, dat eindelijk de beslissing van de oorlog ten gunste van Duitsland moest brengen. Na de aanvankelijke successen werd hem het Grootkruis van het IJzeren Kruis met de gouden stralen verleend, een onderscheiding, die voor hem slechts Blücher had gedragen. In Sept. moest Hindenburg echter toegeven, dat het offensief mislukt en de oorlog verloren was.
Anders dan keizer Wilhelm II en Ludendorff bleef hij na de nederlaag op zijn post. Eerst na de demobilisatie en de ondertekening van het verdrag van Versailles trad hij af.
In 1925 liet von Hindenburg, na aanvankelijk te hebben geweigerd, zich door de rechtse partijen candidaat stellen voor het ambt van Rijkspresident. Op 26 Apr. werd hij als zodanig gekozen. Tot teleurstelling van velen oefende hij zijn ambt op strikt constitutionele wijze uit, terwijl hij zich ook niet verzette tegen de politiek van Stresemann * tot uitvoering van het verdrag van Versailles en toenadering tot de Entente.
In 1932 werd Hindenburg als Rijkspresident herkozen, met als tegencandidaten Hitler en de communist Thälmann. Kort daarop zond hij het laatste parlementaire kabinet-Brüning naar huis en benoemde von Papen tot Rijkskanselier. Na de hierop volgende Rijksdagverkiezingen was Duitsland vrijwel onbestuurbaar geworden, daar nationaal-socialisten en communisten te zamen een meerderheid vormden. Pogingen van Hindenburg en zijn Rijkskanseliers von Papen* en von Schleicher*, om een rechts meerderheidsblok, met inbegrip van de nationaal-socialisten, te vormen, stuitten af op Hitlers onwil .Ten slotte doorbrak de Rijkspresident op advies van von Papen op 30 Jan. 1933 de impasse, door Hitler tot Rijkskanselier te benoemen. Sindsdien leefde hij in de schaduw van de „Führer”. Na zijn dood werd zijn gebeente bijgezet in het Tannenbergmonument.
Bibi.: Aus meinem Leben (1920).
Lit.: Max Hoffmann, Tannenberg, wie es wirklich war (1926); M. Goldsmith en F. Voigt, H., The Man and the Legend (1930); G. Schultze-Pfaelzer, H. (1930); E. Ludwig, H. (1934); J. W.
Wheeler-Bennett, Wooden Titan. H. in Twenty Years of German History 1914-1934 (1936); F. Meinecke, Die deutsche Katastrophe (1946).